ECLI:NL:RBAMS:2019:930

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 februari 2019
Publicatiedatum
13 februari 2019
Zaaknummer
13/701765-18 + 16/201203-13 (TUL) (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling van opsporingsambtenaren en benadeelde partij met zware mishandeling als gevolg

Op 13 februari 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 37-jarige man, die beschuldigd werd van het mishandelen van twee bijzonder opsporingsambtenaren (BOA's) en een benadeelde partij. De zaak betreft incidenten die plaatsvonden op 7 mei 2018 en 22 september 2018. De verdachte werd beschuldigd van poging tot zware mishandeling van BOA [opsporingsambtenaar 1] door hem te slaan en zijn keel dicht te knijpen, alsook van eenvoudige mishandeling van BOA [opsporingsambtenaar 2] door haar te slaan. Daarnaast werd hem zware mishandeling ten laste gelegd van [benadeelde partij 1] door hem in het gezicht te bijten.

Tijdens de zitting op 30 januari 2019 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie, mr. J.H. van der Meij, gehoord, evenals de verdediging van de verdachte, vertegenwoordigd door mr. A.R. Rens. De rechtbank heeft de verklaringen van de BOA's en de benadeelde partij in overweging genomen, evenals de verdediging die pleitte voor vrijspraak op basis van noodweer. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet geloofwaardig was en dat zijn handelingen niet gerechtvaardigd waren.

De rechtbank sprak de verdachte vrij van de poging tot zware mishandeling, maar achtte de andere tenlasteleggingen wettig en overtuigend bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast werden schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, waaronder immateriële schadevergoeding voor de BOA's en de benadeelde partij. De rechtbank legde ook de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf op, omdat de verdachte zich binnen de proeftijd aan een strafbaar feit had schuldig gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/701765-18 + 16/201203-13 (TUL) (Promis)
Datum uitspraak: 13 februari 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het [naam Detentiecentrum] te [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 30 januari 2019
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. J.H. van der Meij en van wat verdachte en zijn raadsman mr. A.R. Rens naar voren hebben gebracht.
De rechtbank heeft ook kennisgenomen van hetgeen door de benadeelde partij [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] van Slachtofferhulp Nederland naar voren is gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
een poging tot zware mishandeling van bijzonder opsporingsambtenaar (hierna: BOA) [opsporingsambtenaar 1] (hierna: [opsporingsambtenaar 1] ) op 7 mei 2018, door hem te slaan met de vuist en de keel dicht te knijpen, subsidiair ten laste gelegd als eenvoudige mishandeling;
eenvoudige mishandeling van BOA [opsporingsambtenaar 2] (hierna: [opsporingsambtenaar 2] ) op 7 mei 2018 door haar te slaan met de vuist;
zware mishandeling van [benadeelde partij 1] (hierna: [benadeelde partij 1] ) op 22 september 2018 door hem in het gezicht te bijten, subsidiair ten laste gelegd als poging zware mishandeling, meer subsidiair ten laste gelegd als eenvoudige mishandeling.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie acht het onder 1. primair ten laste gelegde niet bewezen en heeft voor dit feit tot vrijspraak gerekwireerd. Het onder 1. subsidiair en 2. ten laste gelegde acht zij daarentegen wettig en overtuigend bewezen. Zij heeft gewezen op de aangiften en de bevindingen van de BOA’s en op het letsel dat is geconstateerd bij [opsporingsambtenaar 1] . Tevens acht de officier van justitie het onder 3. primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. Hierbij heeft zij gewezen op diverse rechterlijke uitspraken waarbij een mensenbeet is aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van het onder 1. primair ten laste gelegde vrijspraak bepleit en ten aanzien van het onder 1. subsidiair ten laste gelegde een beroep op noodweer, dan wel noodweerexces gedaan. Hierbij heeft hij gewezen op de omstandigheid dat verdachte door de BOA’s zou zijn geslagen en dat hij enkel zichzelf heeft verdedigd. Nadat de schermutseling tussen hem en de BOA’s voorbij was, is verdachte wellicht wat verder gegaan dan noodzakelijk was.
Ten aanzien van het onder 2. ten laste gelegde heeft de raadsman vrijspraak bepleit, omdat verdachte ontkent dat hij [opsporingsambtenaar 2] heeft geslagen. Bovendien zouden de BOA’s elkaar dekken in hun verklaringen.
Verdachte dient ook ten aanzien van het onder 3. ten laste gelegde te worden vrijgesproken, omdat niet kan worden vastgesteld dat het verdachte is geweest die [benadeelde partij 1] heeft gebeten.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraak van het onder 1. primair ten laste gelegde
De rechtbank acht niet bewezen wat onder 1. primair is ten laste gelegd, omdat de (gewelddadige) handelingen van verdachte geen aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel met zich brengen. Zo blijkt nergens uit hoe lang en met welke intensiteit de keel van [opsporingsambtenaar 1] is dichtgeknepen. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het plegen van een poging tot zware mishandeling.
3.3.2
Het oordeel over het onder 1. subsidiair en 2. ten laste gelegde
Het gaat in deze zaak niet om de vraag of sprake is geweest van een schermutseling waarbij klappen zijn gevallen, dit wordt immers door niemand ontkend. Ook zijn aangevers en verdachte het erover eens dat [opsporingsambtenaar 1] en [opsporingsambtenaar 2] de broer van verdachte staande hielden, waarna verdachte zich ermee ging bemoeien. Vanaf dit moment lopen de verschillende verklaringen echter uiteen.
Verdachte heeft verklaard dat [opsporingsambtenaar 1] naar hem toeliep en hem probeerde te slaan, waarop hij [opsporingsambtenaar 1] ‘een klap verkocht’. Vervolgens zou een en ander zijn geëscaleerd, met verschillende klappen over en weer, waarbij verdachte tot slot, terwijl hij werd vastgehouden, nog verschillende klappen kreeg. Tijdens zijn verhoor bij de politie is bovendien een dik oog geconstateerd. Verdachte heeft [opsporingsambtenaar 2] in het geheel niet gezien, maar denkt niet dat hij haar heeft geslagen.
[opsporingsambtenaar 1] heeft verklaard dat verdachte heel dicht op hem kwam staan, waarop hij verdachte wegduwde om ruimte te creëren. Hierop zou verdachte hem meerdere keren hebben geslagen, zijn keel hebben dichtgeknepen en hem tegen de muur geduwd. Bij [opsporingsambtenaar 1] is letsel geconstateerd op zijn hoofd, keel en armen. [opsporingsambtenaar 2] heeft verklaard dat zij, nadat [opsporingsambtenaar 1] zich kon lostrekken van de greep van verdachte, hij haar met gebalde vuist in het gezicht sloeg. Bij [opsporingsambtenaar 2] is geen letsel geconstateerd. Wel heeft zij verklaard een dikke wang te hebben gehad, maar deze zou de volgende dag al zijn verdwenen.
De rechtbank overweegt dat voor de lezing van verdachte, waarbij [opsporingsambtenaar 1] hem als eerste wilde slaan, buiten het bij hem geconstateerde letsel, geen ondersteunend bewijs in het dossier te vinden is. De aangiftes van [opsporingsambtenaar 1] en [opsporingsambtenaar 2] worden onder meer ondersteund door elkaars verklaringen. Bovendien worden hun verklaringen ondersteund door een verklaring van een derde BOA, [opsporingsambteanaar 3] . De rechtbank overweegt dat de drie BOA’s verklaringen afleggen die niet alleen in grote lijnen, maar ook op enkele details met elkaar overeenkomen. Zo horen [opsporingsambtenaar 1] , [opsporingsambtenaar 2] en [opsporingsambteanaar 3] dat verdachte zich verbaal agressief uit en zien zij alle drie verwijde pupillen en wit schuim op de mond van verdachte, vlak voordat een en ander uit de hand loopt. De rechtbank acht de verklaring van verdachte dan ook niet geloofwaardig. Dit maakt bovendien dat het beroep op noodweer, dan wel noodweerexces niet wordt gehonoreerd, omdat geen sprake was van een noodweersituatie. Het was immers verdachte die het conflict deed escaleren door de eerste klappen te geven. Dat hij tijdens de schermutseling ook een verwonding opliep is niet gek, nu hij zich uiterst agressief gedroeg en door meerdere opsporingsambtenaren onder controle moest worden gehouden. Van onrechtmatig handelen door de BOA’s is in het dossier niet gebleken. De rechtbank hecht al met al geloof aan de verklaringen van de BOA’s en acht het onder 1. subsidiair en 2. ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
3.3.3
Het oordeel over het onder 3. ten laste gelegde
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij [benadeelde partij 1] zou hebben gebeten. [benadeelde partij 1] heeft verklaard dat sprake was van een ruzie tussen de (latere) dader en een ander/anderen in de rookruimte van club [naam club] . Nadat de twee partijen uit elkaar waren gehaald, werd de dader door de portier naar buiten geleid, waarbij hij tegen [benadeelde partij 1] aanliep. Toen [benadeelde partij 1] hier iets van zei, liep de dader naar hem toe, waarbij hij heel dicht bij het gezicht van [benadeelde partij 1] kwam en vervolgens wegrende. Direct hierna bleek [benadeelde partij 1] te bloeden, waarna hij achter de dader aanrende naar buiten. [benadeelde partij 1] kon de dader nog kort vastpakken, maar deze wist te vluchten. Later bleek dat [benadeelde partij 1] een gat in zijn wang had.
Verdachte heeft erkend in club [naam club] aanwezig te zijn geweest en de ruzie in de rookruimte te hebben gezien. Ondanks het feit dat hij niets met deze ruzie te maken had, werd hij wel om deze reden de club uitgezet, die hij vervolgens rustig zou hebben verlaten. Op het moment dat hij zijn jas wilde pakken had hij nog wel een woordenwisseling met een man, die hem buiten de club wederom aansprak. Met het incident waarbij [benadeelde partij 1] gewond raakte, had hij echter niets te maken en hij heeft dan ook geen verklaring voor de wond van [benadeelde partij 1] .
De rechtbank stelt vast dat het verdachte is geweest die een woordenwisseling had met [benadeelde partij 1] in de club. Zo hebben beiden verklaard een woordenwisseling te hebben gehad terwijl verdachte de club uit werd geleid. Ook de portier van de club heeft verklaard dat de persoon die hij op dat moment naar buiten geleidde in de club de confrontatie aanging met [benadeelde partij 1] . Bovendien komen de door [benadeelde partij 1] en de portier opgegeven signalementen overeen met het signalement van verdachte.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat de verwonding van [benadeelde partij 1] slechts op één moment kan zijn veroorzaakt, namelijk op het moment dat verdachte heel dicht bij het gezicht van [benadeelde partij 1] kwam. [benadeelde partij 1] heeft hierover verklaard dat na de confrontatie, op het moment dat de dader wegrende, andere mensen zeiden dat hij bloedde en hij met zijn hand langs zijn gezicht ging, waarop hij besefte dat hij gewond was. Deze verklaring wordt ondersteund door de camerabeelden in de club. Dit betekent dan ook dat het verdachte moet zijn geweest die verantwoordelijk is voor de verwonding van [benadeelde partij 1] .
Met betrekking tot de wijze waarop verdachte deze verwonding moet hebben veroorzaakt overweegt de rechtbank dat verdachte heel dicht met zijn hoofd bij het hoofd van [benadeelde partij 1] kwam, waarna de verwonding was ontstaan. Nu uit de letselbeschrijving blijkt dat bijten een passende toedracht is voor de verwonding, komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte [benadeelde partij 1] moet hebben gebeten in het gezicht.
De rechtbank is ten slotte van oordeel dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat een mensenbeet een ernstig risico met zich brengt op de overdracht van ernstige ziektes zoals HIV, hepatitis B of C of andere infecties, met soms zelfs de dood tot gevolg. [1] Verder heeft [benadeelde partij 1] een ontsierend litteken in het gezicht overgehouden, dat mogelijk middels plastische chirurgie moet worden gecorrigeerd.
De rechtbank acht het onder 3. primair ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Ten aanzien van het onder 1. subsidiair ten laste gelegde
op 7 mei 2018 te Amsterdam een ambtenaar, [opsporingsambtenaar 1] , handhaver van het Veiligheidsteam Openbaar Vervoer, werkzaam bij Handhaving en Toezicht van de gemeente Amsterdam, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening heeft mishandeld door
  • meermalen met gebalde vuist tegen het hoofd en tegen het lichaam van voornoemde [opsporingsambtenaar 1] te slaan en
  • voornoemde [opsporingsambtenaar 1] bij de keel te grijpen en vervolgens de keel van voornoemde [opsporingsambtenaar 1] dicht te knijpen en dichtgeknepen te houden en voornoemde [opsporingsambtenaar 1] tegen de muur te duwen;
Ten aanzien van het onder 2. ten laste gelegde
op 7 mei 2018 te Amsterdam een ambtenaar, [opsporingsambtenaar 2] , handhaver van het Veiligheidsteam Openbaar Vervoer, werkzaam bij Handhaving en Toezicht van de gemeente Amsterdam, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening heeft mishandeld door met gebalde vuist en met kracht te slaan tegen het gezicht van voornoemde [opsporingsambtenaar 2] ;
Ten aanzien van het onder 3. primair ten laste gelegde:
op 22 september 2018 te Almere aan [benadeelde partij 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een ontsierend litteken in het gezicht) heeft toegebracht, door met dat opzet te bijten in het gezicht van voornoemde [benadeelde partij 1] .
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten en de strafbaarheid van verdachte

De bewezenverklaarde feiten zijn strafbaar. Ook kan verdachte worden verweten dat hij deze feiten heeft gepleegd.

6.Motivering van de straffen en maatregelen

6.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1. subsidiair, 2. en 3. primair bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden met aftrek van voorarrest.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gewezen op het feit dat verdachte net weer bezig was zijn leven op de rit te krijgen. Hij kan terug naar zijn werkplek en kan in het kader van huisvesting terecht bij zijn moeder. Hij staat bovendien open voor contact met de reclassering en heeft geen hulp nodig met betrekking tot agressieregulatie.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft acht geslagen op het uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 4 januari 2019. Hieruit blijkt dat hij meerdere keren voor een geweldsdelict is veroordeeld. Dit heeft hem er blijkbaar niet van weerhouden onderhavige feiten te plegen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Voortgangsverslag toezicht van Reclassering Nederland 22 november 2018 in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte. Hieruit blijkt dat de start van het toezicht moeizaam verliep. Verdachte gaf in gesprekken antwoorden op vragen die gesteld werden, maar lijkt niet open te staan voor begeleiding. Hij heeft aangegeven graag zelf zijn eigen problemen op te lossen. Als verdachte verscheen op zijn meldplicht probeerde hij de reclassering te overtuigen van zijn zelfredzaamheid en dat hij geen behoefte had aan begeleiding van de reclassering. Ook stond hij niet open voor een vrijwillige behandeling voor zijn agressie bij De Waag. Hij gaf aan geen agressieprobleem te hebben: de incidenten hadden te maken met de wijze waarop hij door de autoriteiten werd bejegend. Daarnaast heeft verdachte meerdere malen de bijzondere voorwaarden overtreden door zich niet te houden aan de meldplichtafspraken. Het lijkt er dan ook op dat verdachte zich niet heeft opengesteld voor begeleiding en de reclassering vraagt zich dan ook af of hij toezichtwaardig is.
De rechtbank heeft ook kennisgenomen van een reclasseringsadvies van Reclassering Nederland van 12 december 2018. Hieruit blijkt dat de reclassering verdachte niet heeft gesproken en er kan dan ook geen verband worden gelegd met het ten laste gelegde en de persoonlijke omstandigheden. De reclassering vindt het zorgelijk dat verdachte onvoldoende in staat lijkt te zijn om zijn agressieve uitspattingen te beheersen. Verdachte erkent dit niet en meent dat hij geen agressieregulatieproblematiek heeft. De reclassering ziet geen mogelijkheden voor het uitvoeren van gedragsinterventies, omdat hij niet open staat voor begeleiding. Het recidiverisico wordt ingeschat als hoog. Het risico op onttrekken aan voorwaarden wordt, net als het risico op letselschade, ingeschat als gemiddeld. De reclassering adviseert een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen, omdat de reclassering geen mogelijkheden ziet met interventies of toezicht de risico’s te beperken of het gedrag te veranderen.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich tijdens meerdere incidenten uiterst agressief gedragen. Dit bleef niet beperkt tot ‘slechts’ vuistslagen, hij heeft het zelfs gepresteerd om, zonder noemenswaardige aanleiding, een stuk uit iemands gezicht te bijten. Bovendien heeft hij meerdere opsporingsambtenaren geslagen, nadat hij zich uit eigen beweging met een staandehouding ging bemoeien, waar hij in beginsel niets mee te maken had. Verdachte neemt geen enkele verantwoordelijkheid voor zijn daden: telkens heeft hij er niets mee te maken of is het de schuld van anderen. Dit terwijl hij wel degelijk een flinke verantwoordelijkheid draagt als vader en mede-opvoeder van zijn zoontje, die getuige was van de mishandeling van de opsporingsambtenaren. Over dit feit heeft hij bovendien verklaard dat hij juist het goede voorbeeld wilde geven en dat zijn zoontje “niet het idee moet hebben dat je je zomaar mag laten slaan”. Dat verdachte, als voorbeeld van zijn zoontje, zich vervolgens als agressor heeft opgesteld en dusdanig tekeer is gegaan, acht de rechtbank onbegrijpelijk. Dit geldt ook voor de wijze waarop hij [benadeelde partij 1] heeft toegetakeld. Slechts een kleine woordenwisseling deed verdachte besluiten om een hap uit het gezicht van [benadeelde partij 1] te nemen. Zoals eerder opgemerkt, is het een feit van algemene bekendheid dat een mensenbeet een ernstig risico met zich brengt. Bovendien ondervindt [benadeelde partij 1] , gelet op zijn slachtofferverklaring, nog steeds fysieke en psychische gevolgen van het incident. De rechtbank acht het gedrag van verdachte dan ook buitengewoon ernstig en neemt dit verdachte zeer kwalijk.
De rechtbank kan zich, net als de reclassering, niet aan de indruk onttrekken dat bij verdachte sprake is van de nodige agressieregulatieproblematiek, ook al wordt dit door verdachte consequent weersproken. Omdat de reclassering geen enkel heil ziet in een reclasseringstoezicht, zal de rechtbank dit ook niet opleggen. Dit geldt ook voor een behandeling op het gebeid van agressieregulatie, nu bij verdachte elke motivatie daarvoor ontbreekt. De rechtbank ziet dan ook geen enkele aanleiding om verdachte te ‘belonen’ met een (deels) voorwaardelijke straf en ziet geen andere optie dan hem een volledig onvoorwaardelijke straf op te leggen. Wel zal de rechtbank enigszins afwijken wat de officier van justitie heeft gevorderd, omdat zij dat meer passend acht.
Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregelen
De benadeelde partij [opsporingsambtenaar 1] vordert € 500,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij [opsporingsambtenaar 2] vordert € 200,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] vordert € 121,92 aan materiële schadevergoeding en € 1.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De hoogte van de vorderingen is ter terechtzitting betwist. De raadsman heeft in algemene zin gesteld dat de vorderingen moet worden gematigd. Ook dient de rechtbank ten aanzien van de vorderingen van [opsporingsambtenaar 1] en [opsporingsambtenaar 2] mee te nemen dat voor BOA’s geweld er “nu eenmaal een beetje bij hoort”.
De rechtbank stelt voorop dat het gebruik van geweld tegen opsporingsambtenaren nimmer geoorloofd is en acht de stelling van de raadsman dan ook onbegrijpelijk.
Vast staat dat aan de benadeelde partij [benadeelde partij 1] door het onder 3. primair bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van in totaal € 121,98 zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Vast staat dat aan de benadeelde partijen door het onder 1. subsidiair ( [opsporingsambtenaar 1] ), 2. ( [opsporingsambtenaar 2] ) en 3. primair ( [benadeelde partij 1] ) bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek hebben de benadeelde partijen recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partijen ten gevolge van de strafbare feiten lichamelijk letsel hebben opgelopen en er een ernstige inbreuk is gepleegd op hun lichamelijke integriteit.
Op grond van de door de benadeelde partijen gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 150,- voor [opsporingsambtenaar 1] , € 50,- voor [opsporingsambtenaar 2] en € 1.000,- voor [benadeelde partij 1] .
De benadeelde partijen [opsporingsambtenaar 1] en [opsporingsambtenaar 2] zullen voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen. De behandeling van dit deel van de vorderingen levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partijen [opsporingsambtenaar 1] en [opsporingsambtenaar 2] kunnen dit deel van hun vorderingen bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregelen
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens de slachtoffers [opsporingsambtenaar 1] , [opsporingsambtenaar 2] en [benadeelde partij 1] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de bewezen geachte feiten is toegebracht. De rechtbank waardeert deze ten aanzien van [opsporingsambtenaar 1] op een bedrag van € 150,- (honderdvijftig euro) en ten aanzien van [opsporingsambtenaar 2] op een bedrag van € 50,- (vijftig euro). Ten aanzien van [benadeelde partij 1] waardeert de rechtbank de schade op € 1.121,98 (duizend honderdeenentwintig euro en achtennegentig eurocent).
Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling 16/201203-13
Bij de stukken bevindt zich de op 16 mei 2018 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 16/201203-13, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 22 mei 2014 van de Politierechter van de Rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, waarbij verdachte is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van één maand, met bevel dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke straf te gelasten.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 57, 63, 300, 302 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

8.Beslissing

Verklaart het onder 1. primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1. subsidiair, 2. en 3. primair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1. subsidiair en 2. bewezenverklaarde:
Mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd;
Ten aanzien van het onder 3. primair bewezenverklaarde:
Zware mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
9 (negen) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Ten aanzien van de benadeelde partij [opsporingsambtenaar 1]
Wijst de vordering van [opsporingsambtenaar 1] , wonende op het adres [adres 1] , toe tot € 150,- (honderdvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [opsporingsambtenaar 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partijen gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [opsporingsambtenaar 1] aan de Staat € 150,- (honderdvijftig euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 3 (drie) dagen. De toepassing van die hechtenis heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Ten aanzien van de benadeelde partij [opsporingsambtenaar 2]
Wijst de vordering van [opsporingsambtenaar 2] , wonende op het adres [adres 2] , toe tot € 50,- (vijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [opsporingsambtenaar 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij [opsporingsambtenaar 2] voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [opsporingsambtenaar 2] aan de Staat € 50,- (vijftig euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 1 (een) dag. De toepassing van die hechtenis heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst de vordering van [benadeelde partij 1] , wonende op het adres [adres 3] , toe tot € 1.121,98 (duizend honderdeenentwintig euro en achtennegentig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 1] aan de Staat € 1.121,98 (duizend honderdeenentwintig euro en achtennegentig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de voldoening, te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 21 (eenentwintig) dagen. De toepassing van die hechtenis heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Gelast de tenuitvoerleggingvan de bij genoemd vonnis van 22 mei 2014 opgelegde voorwaardelijke straf, namelijk een gevangenisstraf voor de duur van 1 (een) maand.
Dit vonnis is gewezen door
mr. S. Djebali, voorzitter,
mrs. L. Voetelink en Y. Moussaoui, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.B.P. Terwindt, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 februari 2019.

Voetnoten