In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], woonachtig in Rijkevorsel, België, en de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de herziening van de AOW-pensioenbetalingen. De Svb had op 20 december 2018 de betaling van het AOW-pensioen van [eiser] hervat, maar verklaarde op 11 februari 2019 het bezwaar van [eiser] ongegrond. [eiser] had eerder aangegeven geen aanspraak meer te willen maken op zijn AOW-pensioen, wat leidde tot de stopzetting van de betalingen per 1 december 2017. Na een verzoek om hervatting van de betalingen, dat door de Svb werd gehonoreerd, diende [eiser] een herzieningsverzoek in, dat door de Svb werd afgewezen.
De rechtbank oordeelde dat het recht op AOW-pensioen een duuraanspraak is en dat er een onderscheid gemaakt moet worden tussen de periode vóór en na de indiening van het herzieningsverzoek. Voor de periode voorafgaand aan het verzoek moest de rechtbank beoordelen of er sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De rechtbank concludeerde dat [eiser] geen nieuwe feiten had aangedragen die de Svb zouden verplichten om terug te komen op het eerdere besluit van 6 september 2013, waarin het AOW-pensioen was toegekend.
Voor de periode na het herzieningsverzoek diende de Svb een belangenafweging te maken. De rechtbank oordeelde dat de Svb terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was om het eerdere besluit te herzien, aangezien de situatie van [eiser] niet was veranderd. Het beroep van [eiser] werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.