In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 december 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres, woonachtig in Willemstad (Curaçao), en de raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 28 december 2018, waarin haar werd meegedeeld dat zij geen heffingskorting meer zou ontvangen op haar AOW-pensioenuitkering, met ingang van 1 januari 2019. Het bezwaar werd door verweerder op 8 april 2019 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat zou zijn ingediend. Eiseres stelde echter dat zij het primaire besluit pas op 7 februari 2019 had ontvangen, waardoor de bezwaartermijn pas op dat moment zou zijn aangevangen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het primaire besluit niet aangetekend was verzonden en dat verweerder niet voldoende bewijs heeft geleverd dat het besluit op de juiste wijze was verzonden. De rechtbank oordeelde dat de verzendadministratie van verweerder ondeugdelijk was, wat betekende dat de verzending van het besluit niet aannemelijk was gemaakt. Hierdoor kon de rechtbank niet concluderen dat de bezwaartermijn was aangevangen op de datum die verweerder had gesteld.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw, inhoudelijk besluit te nemen op het bezwaar van eiseres. Tevens werd verweerder opgedragen het betaalde griffierecht van € 47,-- aan eiseres te vergoeden. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.