In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 31 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam had de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2018 vastgesteld op € 1.063.500. Eiser, eigenaar van de woning, maakte bezwaar tegen deze waarde en stelde dat de WOZ-waarde te hoog was. In de uitspraak op bezwaar van 16 januari 2019 werd het bezwaar ongegrond verklaard, waarna eiser beroep instelde. Tijdens de zitting op 26 november 2019 werd de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en de heffingsambtenaar, vertegenwoordigd door mr. N.M. Kell, aanwezig waren.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde naar aanleiding van een meetrapport had verlaagd naar € 854.000. Eiser vond deze waarde echter ook te hoog en stelde dat de waarde primair op € 794.000 en subsidiair op € 809.000 vastgesteld moest worden. De rechtbank onderzocht of de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld en of de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar waren met de woning van eiser.
De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de waarde niet te hoog was vastgesteld en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank stelde de WOZ-waarde vast op € 854.000 en droeg de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden. Daarnaast werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.660,26. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.