ECLI:NL:RBAMS:2020:168

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 januari 2020
Publicatiedatum
16 januari 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2477
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering waarnemingstoelage en compensatie voor eerdere periode van werkzaamheden bij de politie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, werkzaam bij de politie, en de korpschef van politie, verweerder. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de weigering van verweerder om hem een waarnemingstoelage toe te kennen voor de periode van 28 januari 2017 tot 1 juli 2017, waarin hij dezelfde werkzaamheden verrichtte als na 1 juli 2017. Verweerder had eerder besloten om eiser met ingang van 1 juli 2017 een waarnemingstoelage toe te kennen, maar eiser stelde dat hij recht had op deze toelage vanaf 28 januari 2017. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had toegepast, omdat eiser geen nieuw gebleken feiten had aangevoerd die een herhaalde aanvraag rechtvaardigden. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten van verweerder en oordeelde dat eiser met terugwerkende kracht vanaf 28 januari 2017 recht had op een financiële compensatie, gelijk aan de compensatie die hij na 1 juli 2017 ontving. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die op € 1.575,- werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/2477

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 januari 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. K. Kromhout),
en

De korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: drs. G.I. Johanns).

Procesverloop

Bij besluit van 18 september 2018 (het primaire besluit I) heeft verweerder eiser met ingang van 1 juli 2017 tijdelijk geplaatst in de [functie 1] . Voor de periode van 1 juli 2017 tot 1 januari 2018 heeft verweerder eiser een compensatie toegekend en met ingang van 1 januari 2018 heeft verweerder aan eiser een waarnemingstoelage toegekend
Bij besluit van 18 maart 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
Bij besluit van 25 juni 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan eiser een waarnemingstoelage toegekend voor de periode van 1 juli 2017 tot en met 31 december 2017.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat door de rechtbank is terugverwezen naar verweerder voor het doorlopen van de bezwaarprocedure.
Bij besluit van 24 oktober 2019 (het bestreden besluit II) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen beide bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2019. Eiser was op de zitting aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is werkzaam bij de [afdeling] . Tijdens de reorganisatie naar de Landelijke Politie is hij aangesteld als functievolger in de [functie 1] in schaal 7.
2. Bij besluit van 9 mei 2017 is eiser voor de periode van 28 januari 2017 tot en met 23 februari 2018 tijdelijk tewerkgesteld bij het [project] in Amsterdam. Met ingang van 1 januari 2018 is het [team] formeel van start gegaan.
Bij besluit van 19 oktober 2017 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de einddatum van de tijdelijke tewerkstelling is aangepast naar 1 december 2017; de rechtbank begrijpt 1 december 2018
.
3. Een functiedeskundige heeft de feitelijke werkzaamheden bij [team] beoordeeld en vastgesteld dat deze elementen bevatten van zowel de functie van [functie 2] als van [functie 1] . Eisers feitelijke werkzaamheden wijken daarom af van zijn formele functie. Voor de periode van 1 juli 2017 tot 1 januari 2018 krijgt hij daarom een compensatie op het niveau van [functie 1] . Met ingang van 1 januari 2018 is het [team] formeel van start gegaan en neemt eiser de [functie 1] formeel waar. Hij ontvangt vanaf 1 januari 2018 daarom een waarnemingstoelage. Dit is eiser meegedeeld bij het primaire besluit I.
4. Bij het primaire besluit II heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat aan hem met ingang van 1 juli 2017 tot en met uiterlijk 31 december 2017, in welke periode hij belast is met de waarneming van de functie van [functie 1] , een maandelijkse toelage zal worden toegekend
De bestreden besluiten en het standpunt van verweerder:
5. In het bestreden besluit I heeft verweerder overwogen dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van 9 mei 2017 en 19 oktober 2017. Deze besluiten staan daarom in rechte vast. Eiser heeft pas op 30 oktober 2018 verzocht om hem een waarnemingstoelage voor de periode van 28 januari 2017 tot 1 juli 2017 toe te kennen. Eisers bezwaarschrift van 30 oktober 2018 moet daarom worden gezien als een verzoek om terug te komen op deze in rechte vaststaande besluiten, zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser heeft geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerder op deze in rechte vaststaande besluiten zou kunnen terugkomen. Hij heeft alleen aangevoerd dat hij al vanaf 28 januari 2017 recht heeft op een waarnemingstoelage en niet pas vanaf 1 juli 2017. Zijn verzoek om terug te komen op de besluiten van 9 mei 2017 en 19 oktober 2017 wordt daarom afgewezen. Voor het overige is zijn bezwaar ongegrond.
6. In het bestreden besluit II heeft verweerder overwogen dat pas op 1 juli 2017 de [functie 1] aan de feitelijke werkzaamheden van eiser is verbonden. Eiser kan daarom niet eerder voor een waarnemingstoelage in aanmerking komen. Eisers bezwaar richt zich op de periode van 1 januari 2017 tot 1 juli 2017, waarin hij de [functie 1] had. Verweerder verwijst in dit besluit naar het eerder genomen bestreden besluit I en stelt dat eiser in feite een herhaalde aanvraag doet om toekenning van een waarnemingstoelage. Omdat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd wordt zijn herhaalde aanvraag afgewezen.

Standpunt van eiser:

7. Eiser heeft aangevoerd dat hij de feitelijke werkzaamheden die overeenkomen met de [functie 1] al sinds de start van zijn tijdelijke tewerkstelling op 28 januari 2017 uitvoert. Gedurende de twee jaar dat hij daar heeft gewerkt zijn de werkzaamheden die hij uitvoerde niet veranderd. Volgens eiser is er daarom geen redelijke grond om deze hoger gewaardeerde werkzaamheden pas vanaf 1 juli 2017 te compenseren.
Eiser is van mening dat artikel 4:6 van de Awb niet van toepassing is. Voor een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb is vereist dat sprake is van hetzelfde rechtsgevolg. Met het primaire besluit I heeft verweerder voor het eerst vastgesteld dat eisers feitelijke werkzaamheden overeenkomen met de [functie 1] . Eiser heeft niet eerder een waarnemingstoelage aangevraagd en daarover is ook niet eerder een besluit genomen.
Eiser heeft de rechtbank verzocht om het onderdeel van het bestreden besluit I dat gaat over de toepassing van artikel 4:6 van de Awb en dat feitelijk een primair besluit is, met toepassing van artikel 7:1a van de Awb rechtstreeks als beroep te behandelen.
Wat betreft het bestreden besluit II heeft eiser de rechtbank verzocht om dit met toepassing van artikel 6:19 van de Awb in de procedure te betrekken.
Oordeel van de rechtbank:
8. De rechtbank is allereerst van oordeel dat artikel 6:19 van de Awb niet van toepassing is. De beide bestreden besluiten vertonen wel samenhang met elkaar, maar het tweede besluit heeft niet het eerste besluit vervangen of gewijzigd. Het bestreden besluit II ziet op de periode vóór 1 juli 2017, terwijl het bestreden besluit I over de periode daarna gaat. Omdat de beroepen tegen beide besluiten gevoegd op de zitting zijn behandeld, zal de rechtbank hieronder wel een inhoudelijk oordeel over beide bestreden besluiten geven.
Het bestreden besluit I:
9. Verweerder heeft dit besluit zo geformuleerd dat het bezwaar van eiser is opgevat als een verzoek om terug te komen op eerdere in rechte vaststaande besluiten. Aangezien eiser dit in bezwaar niet heeft gevraagd, is dit gedeelte van het besluit een primair besluit geworden. Eiser heeft de rechtbank verzocht om de bezwaarprocedure in dit geval over te slaan en hierover ook een uitspraak te doen. Verweerder heeft zich achter dit verzoek geschaard.
Hoewel de route hier iets anders is geweest dan in artikel 7:1a van de Awb is omschreven, ziet de rechtbank geen bezwaar om aan het verzoek van partijen gehoor te geven. Van belang is hier dat beide partijen voor de toepassing van dit artikel toestemming hebben gegeven. Artikel 7:1a van de Awb is voor dergelijke gevallen geschreven.
De rechtbank neemt daarom het gehele besluit mee bij de beoordeling.
10. De rechtbank is van oordeel dat artikel 4:6 van de Awb hier niet van toepassing is. De eerste keer dat eiser wordt geïnformeerd dat hij recht heeft op een compensatie en, wat betreft een aansluitende periode, een waarnemingstoelage is met het primaire besluit I. Eiser behoefde voor 18 september 2018 niet te weten dat in zijn situatie de mogelijkheid bestond om een waarnemingstoelage aan te vragen. Hij heeft dit niet moeten kunnen opmaken uit de eerdere besluiten van 9 mei 2017 en 19 oktober 2017 of uit een salarisspecificatie, zoals verweerder betoogt. Verweerder heeft daarom ten onrechte artikel 4:6 van de Awb toegepast.
Omdat dit de enige motivering is die ten grondslag aan het bestreden besluit I is gelegd, kan dit besluit niet in stand blijven.
Het bestreden besluit II:
11. Het bestreden besluit II hangt nauw samen met het bestreden besluit I. Ook hierin heeft verweerder artikel 4:6 van de Awb toegepast. Ook hier is de rechtbank, om dezelfde redenen, van oordeel dat dit niet kan standhouden.
12. Dit betekent dat het beroep van eiser gegrond is. De bestreden besluiten dienen te worden vernietigd. Verweerder dient het griffierecht aan eiser te vergoeden en hem een proceskostenvergoeding te betalen.
Finale geschilbeslechting:
13. De rechtbank dient hierna te beoordelen of er mogelijkheden zijn om het geschil finaal te beslechten.
14. Het primaire besluit I betreft de plaatsing van eiser in de [functie 1] met daaraan gekoppeld een compensatie vanaf 1 juli 2017. De rechtbank ziet hierin een impliciete weigering om eiser voor wat betreft de periode voor 1 juli 2017 ook een compensatie toe te kennen.
15. Niet betwist is dat eiser in de periode van 28 januari 2017 tot 1 juli 2017 dezelfde werkzaamheden uitvoerde als in de periode vanaf 1 juli 2017. Daarmee staat ook vast dat voor beide periodes geldt dat zijn feitelijke werkzaamheden niet overeenkwamen met die van zijn functie. Gedurende de gehele periode had eiser de [functie 1] , terwijl zijn werkzaamheden op het niveau van [functie 1] lagen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om eiser in de periode voor 1 juli 2017 anders te behandelen dan in de periode na deze datum. Verweerder had dat dus ook niet mogen doen.
Daarom ziet de rechtbank aanleiding om het primaire besluit I te herroepen voor wat betreft de impliciete weigering om eiser ook voor 1 juli 2017 in aanmerking te laten komen voor een compensatie. Gelet op de nauwe samenhang tussen het primaire besluit I en het primaire besluit II betekent dit dat ook het primaire besluit II wordt herroepen voor wat betreft de ingangsdatum 1 juli 2017.
16. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat aan eiser over de periode van 28 januari 2017 tot 1 juli 2017 een financiële compensatie wordt gegeven, die op dezelfde manier is berekend als de compensatie die hij over de periode na 1 juli 2017 heeft gekregen.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten I en II;
  • herroept de primaire besluiten I en II voor zover daarbij is beslist dat eiser niet eerder dan met ingang van 1 juli 2017 in aanmerking komt voor een compensatie;
  • bepaalt dat eiser met ingang van 28 januari 2017 in aanmerking komt voor een compensatie die op een gelijke wijze als de compensatie van na 1 juli 2017 is berekend en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.575,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P. Lauwaars, rechter, in aanwezigheid van M. van Velzen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2020.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.