7.2.Eiseres heeft aangevoerd dat ná de uitspraak van 11 maart 2015 diverse keren is geoordeeld dat in bijzondere omstandigheden het Dagloonbesluit buiten toepassing gelaten moest worden, en dat afwijken van de regels dus mogelijk is. Dat is op zichzelf juist, maar de situaties waarbij de Raad tot een afwijking van de dagloonregels is gekomen, verschillen wezenlijk van de situatie van eiseres. In de situatie en omstandigheden van eiseres ziet de rechtbank geen reden te oordelen dat toepassing van het Dagloonbesluit zodanig onredelijk is dat verweerder het Dagloonbesluit buiten toepassing dient te laten. De rechtbank weegt daarbij mee dat het verschil tussen toepassing van het Dagloonbesluit en het door eiseres gewenste resultaat, zoals eiseres zelf stelt, ongeveer 6% bedraagt.
8. Eiseres stelt ook dat door de berekeningswijze die is toegepast, sprake is van ontneming van eigendom en daarmee strijd met artikel 1 van het EP bij het EVRM. De rechtbank is dat niet eens met eiseres. Er kan alleen sprake zijn van ‘ontneming’ als er eerst sprake is geweest van eigendom. De hoogte van de uitkering wordt berekend met inachtneming van artikel 61 van de Wet WIA, het uiteindelijk toegekende bedrag is het resultaat daarvan. Kritiek op de geldende berekeningswijze kan dan ook niet leiden tot de conclusie dat sprake is van eigendom dat wordt ontnomen.
9. Eiseres vindt ook dat verweerder in strijd met artikel 26 van het IVBPR handelt, omdat een ZW-gerechtigde meer inkomensbescherming geniet dan een WIA-gerechtigde. De rechtbank is van oordeel dat hier geen sprake is van gelijke gevallen. Er is immers sprake van een verschillend wettelijk regime. Reeds daarom is geen sprake van strijd met artikel 26 van het IVBPR.
10. Daargelaten dat eiseres niet heeft gespecificeerd welke bepalingen van het
VN-Gehandicaptenverdrag volgens haar worden geschonden, geldt in het algemeen dat aan de bepalingen in dit verdrag geen rechtstreekse werking toekomt. Het beroep van eiseres op het VN-Gehandicaptenverdrag slaagt daarom niet.
11. Artikel 13, derde lid, van de Wet WIA geeft de bevoegdheid tot het stellen van nadere en zo nodig afwijkende regels met betrekking tot de vaststelling van het dagloon. Dit is gebeurd in het Dagloonbesluit. In de situatie van eiseres gaat het om artikel 16, vierde lid, van het Dagloonbesluit. Op geen enkele wijze valt in te zien dat de minister bij het vaststellen van voornoemd artikel buiten zijn bevoegdheid is getreden.
12. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 61, negende lid, van de Wet WIA geen tweede recht op een WGA-uitkering kan ontstaan, indien de eerste dag van de wachttijd is gelegen op een dag dat al recht bestond op een WGA-uitkering. Dit artikel voorziet erin dat indien het niet ontstane (fictieve) tweede uitkeringsrecht hoger zou zijn dan het eerste dit gecompenseerd wordt. Deze situatie doet zich in het geval van eiseres echter nu niet voor. Dit (fictieve) tweede recht is al eerder ontstaan, namelijk vanaf 11 november 2014. Het uitkeringspercentage heeft toen de eerste twee maanden ook 75% bedragen. Dat het (fictieve) tweede WIA-recht destijds niet tot uitbetaling is gekomen, maakt niet dat nu opnieuw sprake is van een (fictief) tweede WIA-recht.
13. Verweerder heeft geheel in overeenstemming met de dagloonregels de hoogte van het dagloon vastgesteld op € 211,08. Er is geen reden deze dagloonregels in het geval van eiseres buiten toepassing te laten. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is daarom ongegrond.
14. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt, omdat verweerder tijdens deze beroepsprocedure het bestreden besluit 1 heeft gewijzigd met het bestreden besluit 2. Dat betekent dat eiseres terecht beroep heeft ingesteld. Daarnaast veroordeelt de rechtbank verweerder ook in de door eiseres gemaakte proceskosten in relatie tot het bestreden besluit 1. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen aanleiding om het verschijnen ter zitting in aanmerking te nemen, omdat de gewijzigde beslissing op bezwaar reeds voor de zitting was genomen en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond is.