In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 8 mei 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een vrouw die een urgentieverklaring had aangevraagd bij de gemeente Amsterdam. De gemeente had deze aanvraag afgewezen, omdat volgens hen geen sprake was van mantelzorg in de zin van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo). De vrouw verleent intensieve zorg aan haar vader, die recentelijk is verhuisd, en heeft verzocht om een urgentieverklaring om dichter bij hem te kunnen wonen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vrouw een vergoeding ontvangt voor de zorg die zij verleent, wat volgens de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) betekent dat er geen sprake is van mantelzorg. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gemeente zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vrouw niet in aanmerking komt voor de urgentieverklaring, omdat niet aan de voorwaarden voor mantelzorg werd voldaan. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat de vrouw niet voldoende had aangetoond dat zij alle voorliggende voorzieningen had benut en dat de gemeente ten onrechte geen gebruik had gemaakt van de hardheidsclausule. De uitspraak benadrukt het belang van de voorwaarden die zijn gesteld voor het verkrijgen van een urgentieverklaring op basis van mantelzorg.