4.4.Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 1 primair
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW, zoals primair is ten laste gelegd, komt het volgens vaste jurisprudentie aan op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de concrete ernst van de overtreding en de overige omstandigheden waaronder de overtreding is begaan.
Van schuld in de zin van dit artikel is pas sprake in het geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid en onoplettendheid (bijv. ECLI:NL:HR:2008:BD0544). De rechtbank is net als de officier van justitie van oordeel dat verdachte schuld heeft gehad aan het ongeval gezien de feiten en omstandigheden die hierna in samenvattende vorm worden weergegeven, en die voorkomen in de in de voetnoten weergegeven gebezigde bewijsmiddelen.
Verdachte heeft ter zitting bekend dat hij op 17 januari 2019 als bestuurder van een personenauto heeft gereden over de Admiraal de Ruijterweg, komende uit de richting van de Rijpstraat, en gaande in de richting van de Jan Evertsenstraat. Verdachte was taxichauffeur, in dienst van Uber, en reed in een auto met blauwe kentekenplaten, maar was ten tijde van de aanrijding niet in dienst. Verdachte is zeer bekend met de verkeerssituatie ter plaatse. Verdachte heeft verklaard dat het op dat tijdstip van de dag daar altijd druk is met fietsers en voetgangers in verband met de scholen in de buurt.
Bij de kruising van de Admiraal de Ruijterweg met de Jan van Galenstraat is verdachte het kruispunt overgestoken, en is –zonder in het bezit te zijn van een ontheffing– het voor het openbaar verkeer gesloten gedeelte van de Admiraal de Ruijterweg ingereden. Hij maakte een lus, omdat hij in eerste instantie linksaf had willen slaan, maar op het laatste moment besloot om rechtdoor te rijden. Volgens verdachte is dit gedeelte van de Admiraal de Ruijterweg ‘een klein stukje lijnbusbaan’ waar je eigenlijk niet in mag rijden.
Hij is vervolgens de op Admiraal de Ruijterweg gelegen voetgangersoversteekplaats genaderd. Hij reed niet harder dan 50 km/u. Ter hoogte van de voetgangersoversteekplaats hoorde hij een klap. Op dat moment is verdachte in botsing gekomen met, naar later bleek,
[slachtoffer] . Verdachte heeft verklaard dat hij het meisje voorafgaand aan de aanrijding op geen enkel moment heeft gezien en dat hij mogelijk niet goed heeft gekeken.
Er zijn meerdere getuigen van de aanrijding. Getuige [getuige 1] zag dat een Toyota-taxi over de Admiraal de Ruijterweg met hoge snelheid kwam aanrijden uit de richting van de Rijpstraat, waarna zij een klap hoorde en geschreeuw en zag dat er een kindje op de weg lag. Getuige [getuige 2] zag een jong meisje op de voorbumper liggen van de auto en meegenomen worden met het voertuig, waarna het meisje van de voorbumper af viel. Blijkens diverse getuigenverklaringen had het slachtoffer, toen zij overstak, groen licht. Getuige [getuige 3] stond met haar kinderen naast het slachtoffer te wachten om over te steken.
Op het moment dat zij groen licht kreeg, kwam een taxi van links aanrijden. Deze reed
eerst tegen een fietser aan die ook net wilde oversteken. Hierop trok zij haar kinderen naar achteren om te voorkomen dat zij geraakt zouden worden door de auto. Zij zag dat een meisje dat rechts van haar stond wel geschept werd door de auto en een eind verderop op de grond terecht kwam. De betreffende fietser, getuige [getuige 4] , zag dat de auto hem met normale snelheid naderde, hem raakte en vervolgens op het zebrapad het meisje aanreed, waarna zij ongeveer twaalf meter werd meegesleurd.
Uit de Verkeersongevallenanalysevan de politie blijkt onder meer het volgende. De Admiraal de Ruijterweg was vanaf het kruispunt met de Jan van Galenstraat gesloten voor het openbare verkeer, uitgezonderd lijnbussen, trams en fietsers. Een en ander werd vanaf de rijrichting van verdachte aangegeven door middel van bord volgens Model D7 van bijlage 1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990. Op de weg was witte belijning geschilderd in de vorm van bord Model D7. Aan het begin van de Admiraal de Ruijterweg stond aan de rechterzijde van de weg een gesloten verklaring door middel van bord volgens model C2 van Bijlage 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990). Behalve lijnbussen stond op dit onderbord ook ‘
taxi’vermeld (de rechtbank begrijpt dat dit het bord betrof aan de overzijde van de kruising).
De op het kruispunt aanwezige verkeerslichten waren in werking en vertoonden geen defecten. De auto van verdachte vertoonde geen defecten en remde en stuurde blijkens een proef zoals onder de omstandigheden van de auto mocht worden verwacht.
Het slachtoffer, [slachtoffer] heeft, zo blijkt uit diverse medische stukken, een gebroken rechter(scheen)been en een gebroken schouder opgelopen (AMC: fractuur van tibia en subcapitale fractuur van humerus). In de schouder zijn pennen geplaatst en het been is gegipst. In de maanden na het ongeval -in ieder geval tot april 2019- heeft het slachtoffer tweewekelijks fysiotherapie en maandelijks afspraken bij de Poli Kinderchirurgie gehad.
De rechtbank overweegt voorts als volgt
Het staat vast dat verdachte heeft verzuimd voorrang te verlenen aan een voetganger, die groen licht had gekregen en bezig was een zebrapad over te steken, strafbaar gesteld bij artikel 49, tweede lid RVV 1990. Dit is een ernstige verkeersfout. Het naderen en passeren van een zebrapad vereist van automobilisten uiterste alertheid. Verdachte was ter plaatse zeer bekend en kende het zebrapad en de gebruikelijke ochtenddrukte met veel fietsers en voetgangers vlak voor de aanvang van de scholen, maar heeft verklaard dat hij een moment niet heeft opgelet.
Volgens de geldende rechtspraak is één moment van onoplettendheid in de regel onvoldoende voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW, maar kan daar onder omstandigheden anders over worden geoordeeld. (vgl: ECLI:NL:HR:2004:AO5822) Op grond van het na te noemen geheel van gedragingen van verdachte en de specifieke omstandigheden van het geval, is de rechtbank van oordeel dat verdachte aanmerkelijke schuld heeft gehad aan het ongeval en dat hem dit ook kan worden aangerekend.
Meer in het bijzonder stelt de rechtbank dan ook het volgende vast.
Verdachte is allereerst het kruispunt –tegen de verkeersvoorschriften ter plaatse in– rechtdoor overgestoken. Rechtdoor rijden was hem echter niet toegestaan; ter plaatse geldt alleen een uitzondering voor lijnbussen en fietsers om rechtdoor te mogen rijden.
Het feit dat verdachte eerst linksaf wilde slaan de Jan van Galenstraat in, maar zich bedacht omdat in die richting sprake was van filevorming en daarom op het laatste moment besloot rechtdoor te rijden, is geen omstandigheid die in het voordeel van verdachte kan gelden. Het zegt de rechtbank in de eerste plaats dat verdachte zich bewust was van de drukte op het kruispunt en in de tweede plaats dat hij extra alert had moeten zijn, omdat hij plots een lus maakte om op de baan voor rechtdoor gaand verkeer uit te komen.
Vervolgens is verdachte de Admiraal de Ruijterweg ingereden, daar waar dit op dat gedeelte alleen toegestaan is voor lijnbussen en taxi’s. De rechtbank deelt het standpunt van de raadsman dat het rijden in een taxi zonder dat verdachte beschikte over de vereiste ontheffing voor die taxi op zichzelf een administratieve overtreding betreft en in deze zaak niet redengevend is voor het bewijs van ‘schuld’ in de zin van artikel 6 WVW.
Verdachte heeft echter twee verkeersborden genegeerd en is, terwijl hij wist dat dit niet was toegestaan, de lijnbus-/trambaan opgereden. Op korte afstand voorbij het zebrapad waar de aanrijding plaats vond bevindt zich een tramhalte. Ter hoogte van een tramhalte mag slechts met een gepaste snelheid van 20 à 30 km/u worden gereden. Hoewel de rechtbank aanneemt dat verdachte de toegestane maximumsnelheid van 50 km/u niet heeft overschreden, staat vast dat hij zijn snelheid bij het naderen van het zebrapad niet heeft verminderd. Verdachte heeft verklaard dat hij snelheid maakte omdat hij door oranje reed en niet meer kon stoppen. Hij heeft, toen hij het zebrapad naderde, het slachtoffer niet gezien, niet gezien dat ze al bezig was over te steken en hij heeft haar zelfs niet gezien toen zij zich voor en tegen de rechtervoorzijde van zijn auto bevond. Pas toen verdachte de klap hoorde besefte hij, achteraf, dat hij iemand had geraakt. Dat verdachte het 9-jarige slachtoffer niet heeft gezien, kan niet aan haar (de rechtbank neemt aan: leeftijd conforme dus relatief geringere) lengte worden geweten. Hiervoor kan slechts als verklaring gelden dat verdachte niet heeft geanticipeerd op het naderen van een voetgangersoversteekplaats en ook gedurende minimaal een aantal seconden absoluut niet heeft opgelet. Dat wordt bevestigd door het gegeven dat verdachte kort voordat hij het meisje raakte eerst nog een fietser heeft geraakt zonder dat hij dat heeft gemerkt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat sprake is van een druk kruispunt en dat het ongeval plaatsvond in de ochtendspits, even voor half negen, op een moment dat sprake was van veel verkeer, onder meer van schoolgaande kinderen en ouders met hun (kleine) kinderen. Verdachte had hierop moeten anticiperen en zijn rijgedrag hierop moeten aanpassen.
Niet kan objectief worden vastgesteld dat verdachte door een voor hem oranje verkeerslicht reed. Indien dit echter wel het geval was, dan verontschuldigt dat het rijgedrag van verdachte niet, nu dit verkeerslicht alleen geldig was voor links- en rechts afslaand verkeer (de verplichte rijrichtingen ter plaatse). Het was ook de intentie van verdachte om linksaf te slaan, hij bedacht zich pas nádat hij het verkeerslicht was gepasseerd.
De rechtbank volgt de raadsman dan ook niet in het verweer dat verdachte geen verkeer hoefde te verwachten op het zebrapad aan de overzijde van de kruising
.
De rechtbank rekent de onoplettendheid van verdachte extra aan ingevolge de zogenaamde
‘Garantenstellung’. Van verdachte mocht, als beroepschauffeur, extra oplettendheid worden verwacht op de weg.
Het letsel is aan te merken als zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht, nu uit de medische stukken blijkt dat er sprake is van een langdurig herstel.
Nadere bewijsoverweging ten aanzien van feit 2
De rechtbank acht feit 2 eveneens bewezen.
Uit artikel 7, tweede lid in verbinding met het eerste lid onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 volgt dat degene die bij een verkeersongeval is betrokken, de plaats van het ongeval niet mag verlaten zonder behoorlijk de gelegenheid te hebben geboden tot vaststelling van zowel de eigen identiteit als die van het bestuurde motorrijtuig en terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, dat een ander aan wie bij dat ongeval letsel is toegebracht, in hulpeloze toestand wordt achtergelaten (eerste lid onder c).
Verdachte heeft verklaard dat hij iets hoorde en toen in zijn binnenspiegel keek en het meisje zag liggen. Hij was in eerste instantie gestopt, maar was na doodsbedreigingen aan zijn adres door een omstander en in een toestand van totale ontreddering uiteindelijk weggereden van de plaats van het ongeval. Hij had vervolgens enkele straten verderop zijn auto geparkeerd en was naar de woning van zijn ouders gelopen en daar op bed gaan liggen.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman dat verdachte ontslagen moet worden van alle rechtsvervolging omdat dit feit hem, gezien de omstandigheden, niet kan worden verweten.
De rechtbank kan begrijpen dat verdachte zich bedreigd voelde omdat er diverse mensen bij het aangereden meisje stonden en een omstander herhaaldelijk riep “Ik maak je dood” en dat er een in zijn ogen dreigende sfeer ontstond. Door weg te rijden van de plaats ongeval om verdere escalatie met getuigen te voorkomen is nog niet meteen sprake van het ‘verlaten plaats ongeval’ als bedoeld in artikel 7 WVW. Verdachte had echter vervolgens alsnog zo snel mogelijk 112 of de politie moeten bellen om zijn identiteit bekend te maken en te melden dat hij betrokken was bij een ongeval waarbij hij iemand had aangereden. Dat heeft verdachte niet gedaan. De politie heeft daardoor onderzoek moeten doen naar de identiteit van verdachte aan de hand van getuigenverklaringen. De politie heeft contact opgenomen met de werkgever van verdachte die op zijn beurt verdachte belde met de vraag wat er was gebeurd en dat de politie hem wilde spreken. Pas daarna is verdachte naar de politie gegaan.
Dat verdachte zodanig in shock verkeerde dat hij daardoor niet in staat was de politie te bellen, kan de rechtbank moeilijk rijmen met het feit dat die shocktoestand verdachte kennelijk niet belemmerde om zijn auto vlak na het ongeval op ‘neutraal terrein’ te parkeren en de schade aan de bumper af te plakken met ducttape.
Nu verdachte zonder zijn identiteit kenbaar te maken de plaats van het ongeval heeft verlaten en vervolgens heeft verzuimd om uit eigen beweging contact te leggen met de politie om alsnog zijn identiteit kenbaar te maken, terwijl hij daar alle gelegenheid toe had, is sprake van het overtreden van artikel 7 van de WVW.
Tot slot kan ten aanzien van sub c geen vrijspraak volgen. Het feit dat verdachte zich ervan had vergewist dat de hulpdiensten waren gebeld en omstanders zich om het slachtoffer bekommerden, maakt niet dat het meisje op dat moment niet in hulpeloze toestand door verdachte werd achtergelaten. Deze opvatting is naar zijn algemeenheid onjuist (vgl: ECLI:NL:HR:2020:394). Hulpdiensten waren nog niet aanwezig en verdachte had gezien dat het meisje gewond op het wegdek lag.