11.2[exploitante] heeft daarnaast de in het besluit van 23 december 2016 opgenomen verwijten betwist en stelt dat verweerder niet aan zijn bewijslast heeft voldaan omdat in het bestreden besluit onvoldoende duidelijk is aangegeven wat haar ten aanzien van de bedrijfsvoering in het verleden wordt verweten. Ook stelt zij dat het onderzoek naar haar aanvragen onzorgvuldig is gebeurd. Zo is onvoldoende aandacht gegeven aan informatie van de belastingdienst, een afgegeven VOG, een screening door de verhuurder van [adres 2] en het feit dat de huidige exploitatie van haar zaak aan de [adres 1] zonder problemen verloopt. Ten onrechte wordt ook de inhoud van de door haar ingediende ondernemingsplannen bij de beoordeling betrokken, nu deze niet verplicht zijn bij de aanvraag. Ten slotte blijkt ook uit een onplezierig gesprek tussen verweerder en [exploitante] vooringenomenheid, hetgeen wordt bevestigd door een door verweerder gegrond verklaarde klacht van [exploitante] hierover.
12. Verweerder heeft het standpunt van [exploitante] in het bestreden besluit en in het verweer ter zitting gemotiveerd weerlegd.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
13. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de behandeling van de aanvragen van [exploitante] niet in strijd is gekomen met artikel 7 van de Dienstenrichtlijn. Hierin is – voor zover van belang – bepaald dat informatie moet worden verstrekt over de wijze waarop de eisen inzake procedures en formaliteiten doorgaans worden uitgelegd en toegepast.
14. Zoals ook onder rechtsoverweging 6 is omschreven heeft verweerder op de verzoeken namens [exploitante] om informatie over mogelijke aanvragen gereageerd. Daarin is haar meegedeeld dat een aanvraag voorlopig geen zin heeft, omdat in beginsel een termijn van vijf jaar na 23 december 2016 wordt gehanteerd. Uit de zinsnede dat het haar natuurlijk vrij staat om een aanvraag in te dienen bij de beoordeling waarvan haar voorgeschiedenis zal worden meegewogen, volgt niet de conclusie dat de informatie dus onduidelijk is en dat er daarom sprake is van strijd met artikel 7 van de Dienstenrichtlijn. De voorzieningenrechter wijst in dit verband ook op de tekst van artikel 7, zesde lid, van de Dienstenrichtlijn (zie bijlage).
15. In lijn met de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4258) acht de voorzieningenrechter met verweerder het hier gehanteerde criterium ‘wijze van bedrijfsvoering’ van artikel 3.11 van de APV in beginsel voldoende duidelijk en objectief. Dat sprake moet zijn van een goede bedrijfsvoering als toekenningsvoorwaarde voor een exploitatievergunning is op zichzelf al duidelijk en ondubbelzinnig, want voor iedereen begrijpelijk. Daarnaast is in de toelichting bij artikel 3.11 van de APV omschreven dat een vergunning geweigerd moet kunnen worden aan een exploitant van wie gebleken dat hij eerder of elders een slechte staat van dienst heeft. Het was dus ook voldoende voorzienbaar dat dit vereiste zou kunnen worden tegengeworpen. Daarbij heeft verweerder in dit geval ook voldoende onderbouwd dat in dit geval niet aan dit vereiste is voldaan. 16. Dat [exploitante] niet voldoet aan het vereiste is allereerst onderbouwd met het eerdere besluit van 23 december 2016. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat [exploitante] bij de betwisting van de aan haar gemaakte verwijten, niet kan volstaan met de opmerking dat verweerder niet aan de bewijslast heeft voldaan omdat er geen onderbouwende stukken bij het bestreden besluit zijn bijgevoegd. Al bij het voornemen van 2 augustus 2019 is het besluit van 2016 bijgevoegd en overigens kende [exploitante] dit besluit wel degelijk. Zij heeft immers nog bezwaar hiertegen gemaakt en een verzoek voorlopige voorziening ingediend in 2017. Daarbij laat het uitvoerig gemotiveerde besluit aan duidelijkheid over de haar gemaakte verwijten niets te wensen over. Hetgeen zij daar, toen en nu, tegenover stelt is onvoldoende om anders te oordelen. Daarbij verwijst de voorzieningenrechter ook naar de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 februari 2017 (rechtsoverweging 7.3), waarbij het verzoek om schorsing van het besluit van 23 december 2016 is afgewezen. Gesteld noch gebleken is verder dat [exploitante] de in dit besluit genoemde overtredingen met succes heeft aangevochten.
17. Terecht heeft verweerder daarom nogmaals benadrukt dat het bij [exploitante] niet alleen ging om een gebrek aan transparante bedrijfsvoering, maar ook om diverse (andere) overtredingen die in de loop der jaren zijn geconstateerd door de belastingdienst (vergrijpboete), de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (rookverboden), de Arbeidsinspectie (Wav-boete), de Douane (50 kg onveraccijnste tabak) en diverse waarschuwingen en maatregelen van gemeente (bouwtechnische zaken, strijd met het bestemmingsplan) en van verweerder zelf (geen leidinggevende aanwezig, terras).
18. De voorzieningenrechter ziet gelet op het voorgaande geen grond voor het oordeel dat artikel 3.11, derde lid onder d. van de APV in strijd is met artikel 10 van de Dienstenrichtlijn.
Gelet hierop is die bepaling evenmin in strijd met het verbod op willekeur of het rechtszekerheidsbeginsel.
19. Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvragen van [exploitante] grote waarde mogen hechten aan een goede bedrijfsvoering en transparante horeca. De exploitant is verantwoordelijk en verweerder moet erop kunnen vertrouwen dat deze exploitant aan wie de vergunning is verstrekt ook degene is die hij kan aanspreken als dat nodig is. Hierin is [exploitante] destijds tekort geschoten. En de gang van zaken rond de nieuwe aanvragen hebben verweerder niet het vertrouwen gegeven, dat het nu anders zal gaan. Dat [exploitante] nu erkent inderdaad zelf verantwoordelijk te zijn geweest voor de, naar eigen zeggen, niet door haar begane overtredingen en haar stelling dat zij het nu allemaal echt anders gaat doen, wordt weer teniet gedaan door haar aanvragen, het gesprek dat daarover met haar gevoerd en de inhoud van de ondernemingsplannen. Daaruit blijkt dat zij zaken bagatelliseert en dat zij toch twee, in plaats van één, ondernemingen wil gaan leiden. Ook blijkt daaruit dat zij weer een broer als leidinggevende heeft aangewezen, terwijl zij niet meer met familie zou werken. De voorzieningenrechter kan gelet op dit alles verweerder volgen in de conclusie dat de positieve screenings en de huidige bedrijfsvoering van de [adres 1] niet opwegen tegen al hetgeen wijst op de slechte bedrijfsvoering in het verleden, mede gelet op het korte tijdsverloop. Dat de klacht van [exploitante] over de bejegening tijdens het gesprek met verweerder gegrond is verklaard en dat er excuses zijn aangeboden door de behandelend ambtenaar, maakt niet dat de feiten die in dat gesprek naar boven zijn gekomen niet gebruikt konden worden bij de beoordeling van de aanvraag.
20. Verweerder heeft daarom in redelijkheid de aanvragen van [exploitante] kunnen weigeren op grond van artikel 3.11, tweede en derde lid onder d van de APV. Het beroep is ongegrond. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt afgewezen.
21. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.