4.4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank vindt niet bewezen dat [naam bedrijf B.V. (verdachte)] opzettelijk onjuiste en/of onvolledige kwartaalaangiften omzetbelasting heeft laten indienen. De rechtbank vindt eveneens niet bewezen dat [naam bedrijf B.V. (verdachte)] de kwartaalaangiften opzettelijk valselijk heeft laten opmaken. De rechtbank zal [naam bedrijf B.V. (verdachte)] daarom vrijspreken van de primair en subsidiair ten laste gelegde feiten. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van het volgende.
Btw-(carrousel)fraude?
Het dossier gaat uit van het vermoeden dat [naam bedrijf B.V. (verdachte)] onderdeel uitmaakte van een keten waarbinnen btw-carrouselfraude plaatsvond. De rechtbank constateert echter dat dit niet met voldoende zekerheid op basis van het dossier kan worden vastgesteld. Daarvoor heeft met name het onderzoek in het buitenland te weinig opgeleverd.
Formele voorwaarde
Door het Openbaar Ministerie en in het dossier wordt de formele voorwaarde zo uitgelegd dat [naam bedrijf B.V. (verdachte)] moest beschikken over het btw-identificatienummer van degene die de goederen afneemt in de lidstaat van aankomst. In het dossier wordt daarbij verwezen naar een uitspraak van de belastingkamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
Door de verdediging is terecht gewezen op het vervolg van deze zaak bij het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch.Het hof oordeelde dat om te voldoen aan de formele voorwaarde niet vereist is dat de ondernemer beschikt over het btw-identificatienummer van de afnemer in de lidstaat van aankomst. In de lopende cassatieprocedure heeft de Hoge Raad nog geen arrest gewezen, maar de conclusie van de advocaat-generaal is gepubliceerden die schaart zich – kort gezegd – achter het oordeel van het hof op dit punt.
De rechtbank neemt dan ook als uitgangspunt dat om te voldoen aan de formele voorwaarde voor het toepassen van het 0%-tarief voor ICL’s [naam bedrijf B.V. (verdachte)] moet beschikken over een btw-identificatienummer van de afnemer en dat zij er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat niet is vereist dat dit het btw-identificatienummer is in de lidstaat van aankomst van de goederen. Ten aanzien van [naam bedrijf 1] , [naam bedrijf 3] , [naam bedrijf 4] en [naam bedrijf 5] is dit het geval geweest.
[naam bedrijf 2]
Voor de transacties met [naam bedrijf 2] ligt het net wat ingewikkelder. [naam bedrijf 2] is een Turks bedrijf en beschikt niet over een btw-identificatienummer in de EU. Door de boekhouder van [naam bedrijf B.V. (verdachte)] is bij het indienen van de aangifte over het derde kwartaal van 2013 (het enige kwartaal waarin gehandeld is met [naam bedrijf 2] ) aangegeven dat – onder verwijzing naar eerdere gesprekken met de Belastingdienst – het btw-identificatienummer is opgegeven van de afnemer aan wie [naam bedrijf 2] de goederen heeft doorgeleverd ( [naam bedrijf 6] Ltd.).
Materiële voorwaarden
Op basis van het dossier blijkt voor de transacties van [naam bedrijf 1] , [naam bedrijf 2] , [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 5] afdoende dat de goederen zijn vervoerd naar Engeland. Deze goederen zijn in Engeland onderworpen aan een heffing van belasting ter zake van een ICV. Daarmee is voor deze transacties sprake van een ICL. De rechtbank merkt daarbij op dat ook als het exacte afleveradres niet bekend zou zijn, in elk geval wel voldoende vaststaat dat de goederen naar Engeland zijn vervoerd. Ook de omstandigheid dat een afnemer de ICV niet heeft aangegeven in de lidstaat van aankomst, doet niet af aan het feit dat de goederen in Engeland aan een ICV-heffing zijn onderworpen.
[naam bedrijf 4]
Voor de transacties met [naam bedrijf 4] heeft [naam bedrijf B.V. (verdachte)] de goederen niet naar Engeland laten vervoeren, maar zijn die goederen door of namens [naam bedrijf 4] in Nederland opgehaald. In beginsel is dan sprake van een binnenlandse levering die valt onder het verhoogde btw-tarief van 21%. De verleggingsregeling voor oude metalen is niet toegepast.
Wanneer de buitenlandse afnemer de goederen naar een andere EU-lidstaat vervoert zou de Nederlandse ondernemer onder voorwaarden gebruik kunnen maken van het 0%-tarief voor ICL. Uit de e-mailcorrespondentie tussen [naam bedrijf B.V. (verdachte)] en [naam bedrijf 4] blijkt dat [naam bedrijf B.V. (verdachte)] vraagt om een ‘proof of export’ (DOC-27A, p. 716). In SCAC-aanvraag aan de Portugese autoriteiten vermeldt de Belastingdienst dat ‘
According to the transport documents the goods where sent from The Netherlands to the United Kingdom. There we lost the trace.(see annex)’ (DOC-30, p. 745). Uit deze stukken zou afgeleid kunnen worden dat de goederen zijn vervoerd naar Engeland.
De vraag kan worden gesteld of hiermee voldaan is aan de voorwaarden voor het aannemen van een ICL. De vraag of [persoon 1] en/of [persoon 2] (de bestuurders van [naam bedrijf B.V. (verdachte)] ) onder de gegeven omstandigheden opzet op het doen van onjuiste btw-aangiften kan worden verweten zal hierna worden beantwoord.
Opzet
Het beeld dat naar voren komt bij het bespreken van de materiële en formele voorwaarden is dat over het algemeen sprake is van daadwerkelijke ICL’s en dat [naam bedrijf B.V. (verdachte)] beschikte over btw-identificatienummers van haar afnemers.
Op basis van de beschikbare stukken is het mogelijk dat er belastingrechtelijk bij sommige van de transacties de vraag gesteld kan worden of de toepasbaarheid van het 0%-tarief voor ICL’s voldoende uit boeken en bescheiden is gebleken. Met betrekking tot de leveringen aan [naam bedrijf 2] kan de vraag worden gesteld of is voldaan aan de formele voorwaarde voor toepassing van het 0%-tarief. Een ontkennend antwoord op die vragen zou meebrengen dat de gedane aangiften voor wat betreft die transacties onjuist zijn.
Voor de strafzaak is het echter niet nodig om die vragen te beantwoorden, want ook als sprake zou zijn van het ten onrechte toepassen van het 0%-tarief, dan is niet bewezen dat [naam bedrijf B.V. (verdachte)] hierbij opzettelijk heeft gehandeld. Tot dit oordeel komt de rechtbank op grond van het volgende.
In zijn algemeenheid blijkt dat [naam bedrijf B.V. (verdachte)] de door haar verrichte transacties heeft gedocumenteerd en onderzoek heeft gedaan naar de (btw-identificatienummers van) bedrijven waarmee zij handelde. De vraag in hoeverre [naam bedrijf B.V. (verdachte)] voldeed aan het daartoe door haarzelf opgestelde Protocol, acht de rechtbank in dit verband van ondergeschikt belang. Verder is niet komen vast te staan (zie hierboven) dat ter zake van de goederen elders in de keten sprake is geweest van btw-fraude, laat staan dat verdachten zich hiervan bewust waren of hadden moeten zijn. De constatering van het Openbaar Ministerie dat ter zake van de transacties sprake is van kenmerken die kunnen wijzen op fraude elders in de keten, acht de rechtbank onvoldoende om verdachten opzet op het doen van onjuiste belastingaangiften te verwijten, ook niet indien ervan uit wordt gegaan dat verdachten wisten van de risico’s van btw-fraude bij intracommunautaire handel in koperafval. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [naam bedrijf B.V. (verdachte)] en haar bestuurders ter zitting een plausibele verklaring hebben gegeven voor het bestaan van genoemde third party payments, een van de door het Openbaar Ministerie genoemde kenmerken. Daarbij komt ook dat [naam bedrijf B.V. (verdachte)] zich liet adviseren door het advocatenkantoor [naam kantoor] , dat onder meer gespecialiseerd is in internationale btw-kwesties. [naam bedrijf B.V. (verdachte)] mocht zich door hen laten adviseren en mocht afgaan op de door hen gegeven adviezen. Omstandigheden waaruit zou blijken dat [naam bedrijf B.V. (verdachte)] redenen had om te twijfelen aan de juistheid van de adviezen, blijken niet uit het dossier. Evenmin kan worden vastgesteld dat [persoon 1] en/of [persoon 2] (de bestuurders van [naam bedrijf B.V. (verdachte)] ) tekort zijn geschoten in het verstrekken van informatie aan de adviseur.
Uit de verklaringen van [persoon 3] en [persoon 4] (beiden van [naam boekhoudkantoor] , het boekhoudkantoor van [naam bedrijf B.V. (verdachte)] ), blijkt dat ook zij afgingen op de btw-adviezen van [naam kantoor] met betrekking tot de transacties en dat de btw-aangiften door het boekhoudkantoor op grond van die adviezen zijn opgesteld en ingediend.
Tot slot betrekt de rechtbank in haar oordeel dat het dossier geen aanknopingspunten, zoals berichten of andere communicatie van [persoon 1] en/of [persoon 2] (de bestuurders van [naam bedrijf B.V. (verdachte)] ), bevat die erop wijzen dat geprobeerd werd om op oneigenlijke gronden het 0%-tarief voor ICL toe te kunnen passen.
Op basis van de verrichte inspanningen, het ingewonnen advies en het ontbreken van contra-indicaties is niet bewezen dat opzettelijk onjuiste belastingaangiften zijn ingediend of dat de belastingaangiften opzettelijk valselijk zijn opgemaakt.