ECLI:NL:RBAMS:2020:3626

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
23 juli 2020
Zaaknummer
C/13/685404 / KG ZA 20-523
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over opheffing beslag en verwijdering BKR-registratie na verjaring van restschuld

In deze zaak, die op 16 juli 2020 door de Rechtbank Amsterdam is behandeld, hebben eisers [eiser 1] en [eiser 2] een kort geding aangespannen tegen ING Bank N.V. De eisers, die in financiële problemen zijn geraakt, hebben in 2009 een hypothecaire lening afgesloten bij ING voor de aankoop van een woning. Na verkoop van de woning in 2013 resteerde er een restschuld van € 303.899,15. Eisers stellen dat deze restschuld is verjaard en vorderen onder meer de opheffing van beslag en verwijdering van hun BKR-registratie.

Tijdens de zitting op 2 juli 2020 hebben eisers hun vorderingen toegelicht, terwijl ING verweer heeft gevoerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing is op de restschuld, en dat deze is verjaard op 28 april 2019. De rechtbank heeft vastgesteld dat het executoriaal derdenbeslag geen voortdurend stuitende werking heeft en dat de laatste stuitingshandeling op 28 april 2014 heeft plaatsgevonden.

De rechtbank heeft de vorderingen van eisers grotendeels toegewezen. ING is veroordeeld tot het opheffen van de gelegde beslagen en het vermelden van een einddatum in het BKR-register. Tevens is ING in de proceskosten veroordeeld. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/685404 / KG ZA 20-523 MvW/LO
Vonnis in kort geding van 16 juli 2020
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

2.
[eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente] ),
eisers bij dagvaarding van 17 juni 2020,
advocaat mr. S.N. Peijnenburg te Purmerend,
tegen
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. D.J. Posthuma te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser 1] , [eiser 2] en ING worden genoemd.

1.De procedure

Op de zitting van 2 juli 2020 hebben [eiser 1] en [eiser 2] de vorderingen zoals omschreven in de dagvaarding toegelicht. ING heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben schriftelijke stukken ingediend en hun standpunten toegelicht, ING aan de hand van een pleitnota. Vonnis is bepaald op heden.
Ter zitting waren aanwezig: [eiser 1] en [eiser 2] met mr. Peijnenburg en aan de kant van ING: [betrokkene] , met mr. Posthuma.

2.De feiten

2.1.
[eiser 1] en [eiser 2] zijn op 9 juli 2009 eigenaar geworden van de onroerende zaak aan de [adres] te [woonplaats] . De aankoop is gefinancierd met een hypothecaire geldlening bij ING. De hypotheek is verleend bij notariële akte van 9 juli 2009. De lening is geregistreerd in twee leningdelen met verschillende nummers, maar deze worden hierna ook aangeduid als ‘de lening’.
2.2.
In 2012 zijn [eiser 1] en [eiser 2] in financiële problemen geraakt, waardoor zij de woonlasten niet meer konden voldoen. ING heeft bij exploot van 21 juni 2013 de hypotheekakte aan [eiser 1] en [eiser 2] betekend en het bedrag van € 417.360,76 opgeëist.
2.3.
ING heeft voor het incasseren van de lening gebruik gemaakt van twee tussenpersonen: incassobureau Vesting Finance (hierna Vesting) en gerechtsdeurwaarderskantoor GGN.
2.4.
Op 19 augustus 2013 heeft ING executoriaal derdenbeslag doen leggen ten laste van [eiser 1] en [eiser 2] onder de Belastingdienst. Op 20 augustus 2013 heeft ING executoriaal derdenbeslag doen leggen ten laste van [eiser 1] onder zijn toenmalige werkgever TenICT Infrastructure Management B.V. De processen-verbaal van deze beslagleggingen zijn op 30 augustus 2013 overbetekend aan [eiser 1] en [eiser 2] .
2.5.
ING heeft uiteindelijk haar recht van parate executie ingeroepen. In december 2013 is de woning verkocht voor een bedrag van € 160.000,-. In een e-mail van 11 december 2013 van ING aan [eiser 1] en [eiser 2] staat onder meer het volgende.
“(…) De notariskosten zijnde de doorhalingskosten voor het verkrijgen van royement, zullen t.l.v. de netto opbrengst worden verrekend maar wel bij uw restvordering worden meegenomen.(…)”
2.6.
In een e-mail van 18 december 2013 van ING aan [eiser 1] en [eiser 2] staat onder meer het volgende.
“(…) Het door u ontvangen bedrag zal ter (gedeeltelijke) aflossing van de bestaande hypotheek worden overgemaakt naar de ING Bank.(…)”
2.7.
De woning in Zwaag is geleverd op 31 december 2013.
2.8.
[eiser 1] en [eiser 2] zijn in verband met de lening bij ING geregistreerd bij het Bureau Krediet Registratie (BKR). Op 22 november 2012 en 18 december 2013 is codering A (achterstand) geregistreerd voor de verschillende leningdelen. Op 8 mei 2014 is voor beide leningdelen code 2 (vordering geheel opeisbaar) toegevoegd.
2.9.
In een brief van 28 april 2014 van ING aan [eiser 1] en [eiser 2] staat onder meer het volgende.
(…) In 2013 is uw woning verkocht. Helaas kon uw hypotheek hiermee slechts gedeeltelijk worden afgelost. U houdt een restschuld over van € 303.899,15. (…)
Wij vragen u het bedrag van € 303.899,15 voor 12 mei 2014 aan ons te betalen. (…)
Als u niet betaalt voor 12 mei 2014
 Als u de restschuld niet heeft betaald voor 12 mei 2014, dragen wij daarna uw schuld over aan Incassobureau Interpartes. (…)
 Ook zijn wij na 12 mei 2014 verplicht uw schuld door te geven aan bureau Krediet Registratie (BKR) te Tiel. (…)
2.10.
In brieven van 3 september 2014 van ING aan [eiser 1] en [eiser 2] staat dat de restschuld niet zoals eerder vermeld is overgedragen aan Interpartes, maar aan Vesting, en is wederom verzocht binnen 14 dagen de restschuld te betalen.
2.11.
In een brief van 17 november 2014 van Vesting zijn [eiser 1] en [eiser 2] gesommeerd de restschuld bij ING te voldoen binnen 10 dagen.
2.12.
ING dan wel Vesting dan wel GGN hebben tot en met maart 2015 gelden geïnd onder het loonbeslag dat rust op het loon van [eiser 1] en tot en met 2019 onder het beslag bij de Belastingdienst, waarvan de opbrengst door de deurwaarder van de eerste beslaglegger werd verdeeld.
2.13.
Bij brief van 10 februari 2020 heeft Vesting aan [eiser 1] en [eiser 2] laten weten dat nog € 279.698,51 openstaat.
2.14.
Bij brief van 17 februari 2020 heeft Dynamiet Nederland B.V. namens [eiser 1] en [eiser 2] aan Vesting gemeld dat de vordering verjaard is, en heeft zij verzocht de registratie bij het BKR af te melden door het plaatsen van een einddatum op vijf jaar na het verrichten van de laatste stuitingshandeling, te weten op 28 april 2019.

3.Het geschil

3.1.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen – samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. ING te verbieden de notariële akte van 9 juli 2009 verder ten uitvoer te leggen en ING te veroordelen de gelegde beslagen op te heffen, met de bepaling dat indien ING niet binnen een week na vonnis aan deze veroordeling voldoet, dit vonnis in de plaats treedt van de opheffing;
II. ING te veroordelen alle, dan wel de vanaf januari 2020 door en namens ING ontvangen inhoudingen uit de gelegde derdenbeslagen onder de Belastingdienst aan [eiser 1] en [eiser 2] te restitueren;
III. ING te veroordelen om de registraties in het BKR binnen een week na betekening van dit vonnis door te halen, dan wel per 31 augustus 2018 te beëindigen, dan wel op een in goede justitie te bepalen datum, op straffe van een dwangsom;
IV. ING te veroordelen in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben ter toelichting op hun vordering – samengevat en voor zover van belang – het volgende gesteld. De vordering is verjaard, nu de woning op 31 december 2013 is verkocht en zij na 30 augustus 2013, althans na 28 april 2014 van ING noch van Vesting, noch van GGN iets hebben vernomen. De overbetekening van 30 augustus 2013, althans de brief van 28 april 2014 is de laatste stuitingshandeling, zodat de vordering op 30 augustus 2018 althans op 28 april 2019 is verjaard. De ontvangst van de in 2014 gezonden brieven die ING heeft overgelegd wordt betwist. Begin 2020 hebben [eiser 1] en [eiser 2] geconstateerd dat de opbrengsten van het beslag onder de Belastingdienst kennelijk door de deurwaarder van de eerste beslaglegger mede worden verdeeld ten behoeve van ING. [eiser 1] en [eiser 2] hebben nooit met deze wijze van verdeling ingestemd, zoals wel had gemoeten volgens de artikelen 480 en verder van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Daarin is immers bepaald dat indien de opbrengst van een beslag moet worden verdeeld over meerdere schuldeisers, die schuldeisers samen met de geëxecuteerde overeenstemming moeten bereiken over de wijze van verdeling. Nu dit niet is gebeurd heeft ING geen recht op enige door of namens haar ontvangen inhouding. Dit moet ertoe leiden dat ING alle door of namens haar ontvangen inhoudingen aan [eiser 1] en [eiser 2] moet restitueren. Aldus steeds [eiser 1] en [eiser 2] .
3.3.
ING voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Verjaringstermijn

4.1.
ING stelt dat van verjaring geen sprake is. De beslagexploten zijn op 30 augustus 2013 aan [eiser 1] en [eiser 2] betekend. Vervolgens is er tot maart 2015 geïnd onder het loonbeslag, zodat de verjaring in ieder geval is gestuit tot maart 2015. Onder de Belastingdienst is zelfs geïnd tot en met december 2019. Een executoriaal beslag heeft volgens ING voortdurend stuitende werking. Bovendien bedraagt de verjaringstermijn in geval van een hypothecaire lening op grond van artikel 3:323 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) twintig jaar, aldus ING.
4.2.
Het verweer van ING ten aanzien van de verjaringstermijn gaat niet op. De verjaringstermijn van 20 jaar is niet meer van toepassing op de restschuld die na uitwinning van het hypotheekrecht overblijft (zie Hof Arnhem 16 oktober 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BY1109). Op 31 december 2013 is de woning geleverd en is het hypotheekrecht teniet gegaan. Vanaf dat moment is de restschuld een ‘gewone’ vordering zonder zekerheidsrecht, zodat een verjaringstermijn van vijf jaar geldt.
Stuiting
4.3.
Vervolgens is aan de orde de vraag of en wanneer de verjaring (voor het laatst) is gestuit. De hoofdregel van artikel 3:319 lid 1 BW bepaalt dat door stuiting een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen. Op die hoofdregel zijn slechts twee uitzonderingen mogelijk, de eerste is het geval dat de verjaring wordt gestuit door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd. De tweede uitzondering betreft het geval dat bindend advies wordt gevraagd en gekregen. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 30 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2222) heeft geoordeeld kan een executoriaal derdenbeslag niet gelijk worden gesteld met de stuiting van een rechtsvordering door het instellen van een eis, welke stuiting voortduurt tot – kort gezegd – de toewijzing. Een executoriaal derdenbeslag heeft dus geen voortdurend stuitende werking, ook al hebben [eiser 1] en [eiser 2] nooit geprotesteerd tegen het beslag. Het zich niet verzetten tegen inning kan immers niet gelijk worden gesteld met erkenning (zie Hoge Raad 26 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC3206). Dat betekent dat de laatste (erkende) stuitingshandeling heeft plaatsgevonden op 28 april 2014. In de brief die door Dynamiet aan ING is gezonden (2.14) is dat bevestigd. Ter zitting is gesteld dat [eiser 1] en [eiser 2] de brief van 28 april 2014 niet hebben ontvangen, maar gelet op de inhoud van de brief van Dynamiet wordt daar voorshands aan voorbijgegaan. Op 28 april 2019 is de vordering dan ook verjaard.
4.4.
ING voert aan dat de redelijkheid en billijkheid aan een beroep op verjaring in de weg staan. Zij wijst erop dat [eiser 1] en [eiser 2] ook na 28 april 2014 bekend moeten zijn geweest met de gelegde beslagen en de aflossingen aan ING. De inhoudingen uit hoofde van het loonbeslag moeten op de salarisstroken van [eiser 1] hebben gestaan en de inhoudingen uit hoofde van het beslag onder de Belastingdienst op opgaven van die dienst. Met dit betoog beroept ING zich klaarblijkelijk op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 2 BW). Het is echter gegrond op een veronderstelling die in elk geval ten aanzien van de Belastingdienst niet aannemelijk is. De opgaven van de Belastingdienst zullen hooguit een afdracht aan (de deurwaarder van) de eerste beslaglegger hebben vermeld. Bovendien had ING eenvoudig jaarlijks een opgave van de aflossingen en de resterende schuld aan [eiser 1] en [eiser 2] kunnen verstrekken met een mededeling waarin zij zich ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt. Daarom is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat [eiser 1] en [eiser 2] zich op verjaring beroepen.
4.5.
De verjaring brengt mee dat de beslagen zullen worden opgeheven en de tenuitvoerlegging zal worden geschorst. Een verbod op tenuitvoerlegging zal niet worden gegeven, nu het hier een kort geding betreft met een voorlopige voorziening.
Restitutie
4.6.
Vervolgens is aan de orde de vraag of de door of namens ING na 28 april 2019 geïncasseerde bedragen dienen te worden gerestitueerd. Hoewel aangenomen kan worden dat de vordering van ING is verjaard wil dat nog niet zeggen dat hetgeen op de schuld van [eiser 1] en [eiser 2] aan ING is afgelost kan worden teruggevorderd. Verjaring heeft in het wettelijk systeem immers zwakke werking. Dat wil zeggen dat het recht op invordering vervalt, maar het recht zelf, in dit geval dus de restschuld, ondanks de verjaring in de vorm van een natuurlijke verbintenis voort bestaat. Daarom is de verrijking van ING niet ongerechtvaardigd (Asser/Sieburgh 6-II 2017/387 en Asser/Sieburgh 6-IV 2019/467).
4.7.
Verder stellen [eiser 1] en [eiser 2] terecht dat de (deurwaarder van de) eerste beslaglegger ten onrechte niet de procedure heeft gevolgd als voorgeschreven in artikel 480 lid 2 Rv, maar ook dat wil nog niet zeggen dat ING het geïncasseerde bedrag aan [eiser 1] en [eiser 2] terug dient te betalen. Lid 3 van artikel 480 Rv geeft immers een andere sanctie op niet-naleving van het bepaalde in artikel 480 lid 2 Rv. De vordering tot restitutie zal dan ook worden afgewezen.
Doorhalen registraties BKR
4.8.
Voor het doorhalen van de registraties hebben [eiser 1] en [eiser 2] geen gronden aangevoerd. De vordering tot doorhaling zal daarom worden afgewezen. Wel zal ING worden veroordeeld aan de registraties een einddatum te verbinden. ING heeft terecht gewezen op artikel 3.3.3.3 van de Handleiding BKR, waarin het volgende staat.
“De verjaring werkt rechtens vanaf het moment dat de kredietnemer een beroep op verjaring doet en dit beroep door de deelnemer wordt erkend of door de rechter in rechte wordt vastgesteld. De datum waarop de kredietnemer een beroep op verjaring heeft gedaan geldt als datum voor de melding van de PLA. In dit kader wordt verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 29 juni 2017 zoals opgenomen in het jurisprudentieoverzicht op het zakelijk klantportal.”In lijn daarmee zal de datum waarop [eiser 1] en [eiser 2] een beroep op de verjaring hebben gedaan worden aangehouden, te weten 17 februari 2020. ING zal worden veroordeeld die einddatum te plaatsen in het BKR-register. ING heeft verklaard aan een veroordelend vonnis te zullen voldoen, zodat het niet nodig is een dwangsom te verbinden aan die veroordeling.
4.9.
ING zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] worden begroot op:
- dagvaarding € 100,89
- griffierecht 656,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.736,89.
4.10.
De nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
schorst de executie door ING van de notariële akte van 9 juli 2009 totdat in een bodemprocedure anders is beslist,
5.2.
heft op de op 19 augustus 2013 ten laste van [eiser 1] en [eiser 2] gelegde executoriale derdenbeslagen onder de Belastingdienst,
5.3.
veroordeelt ING binnen een week na betekening van dit vonnis bij de registratie van [eiser 1] en [eiser 2] in het BKR terzake bovengenoemde leningen als einddatum te vermelden 17 februari 2020,
5.4.
veroordeelt ING in de proceskosten, aan de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] tot op heden begroot op € 1.736,89,
5.5.
veroordeelt ING in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 82,- en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit vonnis plaatsvindt,
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Walraven, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. L. Oostinga, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2020. [1]

Voetnoten

1.type: LO