ECLI:NL:RBAMS:2020:4056

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
19 augustus 2020
Zaaknummer
C/13/684444 / JE RK 20-453
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van jeugdzorg

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Amsterdam op 9 juli 2020 uitspraak gedaan over de verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (WSS) had verzocht om deze verlengingen, omdat [minderjarige] sinds zijn uithuisplaatsing bij [zorginstelling] een positieve ontwikkeling had doorgemaakt. De kinderrechter oordeelde dat financiële overwegingen niet leidend mogen zijn bij beslissingen over de zorg voor [minderjarige], in lijn met artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). De kinderrechter concludeerde dat het in het belang van [minderjarige] is om de machtiging tot uithuisplaatsing bij [zorginstelling] te verlengen, gezien de bijzondere feiten en omstandigheden van de zaak. De kinderrechter heeft de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [minderjarige] verlengd voor de duur van zes maanden, met de mogelijkheid om de situatie na deze periode opnieuw te evalueren. De kinderrechter benadrukte dat het belang van het kind voorop moet staan en dat de huidige zorgsetting bij [zorginstelling] het beste aansluit bij de behoeften van [minderjarige].

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Familie- en Jeugdrecht
Zaakgegevens : C/13/684444 / JE RK 20-453
datum uitspraak: 9 juli 2020
beschikking verlenging ondertoezichtstelling en verlenging uithuisplaatsing
in de zaak van
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, hierna te noemen de WSS, gevestigd te Amsterdam,
betreffende
[minderjarige]geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige] .
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] , is de moeder.
[informant], wonende te [woonplaats] , is de vader.
De kinderrechter merkt de moeder als belanghebbende aan.
De kinderrechter merkt de vader als informant aan.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
  • het verzoek met bijlagen van de WSS van 19 mei 2020, ingekomen bij de griffie op 20 mei 2020,
  • het psychologisch onderzoek van [minderjarige] van 18 mei 2020, ingekomen bij de griffie op 7 juli 2020,
  • het verslag vanuit systeemtherapie en boshuis betreffende [minderjarige] van maart tot 13 mei 2020, ingekomen bij de griffie op 7 juli 2020.
1.2.
Op 9 juli 2020 heeft de kinderrechter de zaak mondeling behandeld achter gesloten deuren.
Gehoord zijn:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. J.H.W. van der Lee,
  • de vader,
  • [medewerkster 1] , behandelcoördinator van [zorginstelling] ,
  • [medewerker 2] , zorgverlener namens [zorginstelling] ,
  • [medewerker WSS] , namens de WSS.

2.De feiten

2.1.
Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder.
2.2.
[minderjarige] verblijft momenteel bij [zorginstelling] .
2.3.
Bij beschikking van deze rechtbank van 19 juli 2018 is [minderjarige] onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar. Bij diezelfde beschikking heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder verleend voor de duur van zes maanden.
2.4.
De ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [minderjarige] zijn nadien steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van 7 januari 2020 tot 19 juli 2020.

3.Het verzoek

3.1.
De WSS heeft schriftelijk verzocht de ondertoezichtstelling van [minderjarige] en de uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder te verlengen voor de duur van een jaar.
3.2.
De WSS heeft bovenstaand verzoek tijdens de mondelinge behandeling gewijzigd in die zin dat wordt verzocht de ondertoezichtstelling van [minderjarige] te verlengen voor de duur van zes maanden, onder aanhouding van de overige zes maanden van het verzoek. Tevens wordt verzocht de uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder te verlengen voor de duur van zes maanden, onder aanhouding van de overige zes maanden van het verzoek.

4.De standpunten

4.1.
De WSS heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat [minderjarige] twee jaar geleden uit huis is geplaatst vanwege de ernstige zorgen rondom zijn ontwikkeling. [minderjarige] heeft tijdelijk verbleven op de [verblijfslocatie] , maar die plaatsing was niet passend voor zijn problematiek en zijn gedrag. Na een lange zoektocht is [minderjarige] uiteindelijk op 18 december 2018 bij [zorginstelling] geplaatst. Sinds de plaatsing bij [zorginstelling] heeft [minderjarige] een positieve ontwikkeling doorgemaakt en laat hij minder probleemgedrag zien. Bovendien is de samenwerking met de ouders verbeterd. De WSS is op grond van het psychologisch onderzoek naar [minderjarige] tot de conclusie gekomen dat [minderjarige] altijd professionele opvoeders nodig zal hebben, maar dat de rol van de moeder kan worden uitgebreid. De WSS acht het niet in het belang van [minderjarige] dat de ouders weer de volledige zorg voor [minderjarige] gaan dragen. Volgens de WSS is een verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing nodig, om voorzichtig met [minderjarige] om te springen en om te borgen wat de ouders, [zorginstelling] en de WSS met [minderjarige] hebben bereikt. De WSS vindt een verlenging voor de duur van zes maanden voor nu voldoende, waarbij de overige zes maanden van het verzoek worden aangehouden. Dan kan de situatie na zes maanden worden geëvalueerd en de casus mogelijk worden overgenomen door het wijkteam. Vanwege financiële redenen kan [minderjarige] niet bij [zorginstelling] blijven wonen en dient er een passende vervolgplek te worden gevonden. De WSS is echter van mening dat een overplaatsing van [minderjarige] niet wenselijk is. De gemeente biedt het gezin wel de waarborg dat [minderjarige] pas wordt overgeplaatst als er een geschikte plek voor hem is gevonden.
4.2.
De advocaat heeft namens de ouders naar voren gebracht dat het goed gaat met [minderjarige] bij [zorginstelling] . De moeder mag binnenkort de weekenden met [minderjarige] doorbrengen in een huisje bij [zorginstelling] en het gezin is gestart met systeemtherapie. Voor de ouders is echter onduidelijk waar [minderjarige] de komende tijd zal gaan verblijven en hoe de toekomst eruit zal zien. Voorkomen moet worden dat financiering de reden is voor een eerdere verandering in de woonplek, begeleiding en behandeling van [minderjarige] . Wat de ouders betreft is het voor het welzijn van [minderjarige] van essentieel belang dat hij zo lang als nodig is bij [zorginstelling] blijft, totdat de begeleiding op andere wijze kan plaatsvinden. Zodoende kunnen de ouders zich vinden in een verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, maar willen ze de zekerheid dat dit bij [zorginstelling] zal zijn zolang als de deskundigen dat noodzakelijk vinden. De kinderrechter heeft tijdens een eerdere zitting benadrukt dat het zeer onwenselijk is als [minderjarige] overgeplaatst zou moeten worden. Voorts dienen de overheid en de gemeente op grond van de Jeugdwet en artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) beslissingen te nemen op basis van de vraag wat in het belang is van het kind en dat gebeurt op dit moment niet. [minderjarige] dreigt hier de dupe van te worden. Derhalve verzoekt de advocaat de machtiging tot uithuisplaatsing expliciet af te geven voor een plaatsing bij [zorginstelling] .
4.3.
De heer [medewerker 2] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij gezinsouder en oprichter van [zorginstelling] is. Hij heeft gezien dat [minderjarige] van heel ver komt, nog een hele weg heeft te gaan maar hij ook een behoorlijke ontwikkeling heeft doorgemaakt. [minderjarige] krijgt bij [zorginstelling] een-op-een onderwijs en scoort bovengemiddeld op de testen. Deze manier van onderwijs doet hem goed, structureert hem en geeft zin aan zijn dag. Heel langzamerhand zie je hem stappen maken.
4.4.
Volgens de behandelcoördinator van [zorginstelling] zijn de mate van nabijheid en onvoorwaardelijkheid binnen de professionele setting voor [minderjarige] van belang. Vanwege de een-op-een begeleiding is de mate van nabijheid die [zorginstelling] biedt hoger dan die veel andere instellingen bieden. Door deze nabijheid en vanwege het feit dat de zorgverleners continu met elkaar afstemmen wat [minderjarige] nodig heeft, gaat het goed met [minderjarige] . [zorginstelling] biedt een vorm van zorg die bij veel andere instellingen niet mogelijk is. De situatie van [minderjarige] is nog zeer kwetsbaar en zijn hechting en identiteitsontwikkeling op dit moment nog minimaal. [minderjarige] is niet binnen een paar weken uitbehandeld bij [zorginstelling] . Een verlenging voor de duur van zes maanden, gelet op onder meer de leeftijd en ontwikkeling van [minderjarige] , is erg krap. Volgens de behandelcoördinator kan pas over een jaar worden ingeschat wat [minderjarige] tot aan meerderjarigheid aan zal kunnen.

5.De beoordeling

5.1.
Uit de overgelegde stukken en tijdens de mondelinge behandeling is het de kinderrechter allereerst gebleken dat bij [minderjarige] sprake was van ernstige gedragsproblematiek die uiteindelijk tot zijn uithuisplaatsing heeft geleid. In het verslag van het psychologische onderzoek is onder meer naar voren gekomen dat bij [minderjarige] eerder ADHD is geconstateerd, maar het UMC uiteindelijk de diagnose CD heeft gesteld. In ieder geval liggen de impulsiviteit, hyperactiviteit en snelle afleidbaarheid dermate op de voorgrond dat dit de problematiek goed beschrijft. Voorts is er sprake van een belast verleden met traumatische ervaringen, zich uitend in forse hechtingsproblematiek en een licht achtergebleven emotionele ontwikkeling. [minderjarige] heeft in zijn beginperiode bij [zorginstelling] uit woede veel kapot gemaakt. Naast fysieke agressie toonde hij ook verbale agressie. Hij uitte veel haat naar zijn begeleiders, maar heeft hierin positieve stappen gezet. De gezinsouder, de behandelcoördinator en de WSS hebben benadrukt dat [minderjarige] zich positief heeft ontwikkeld binnen [zorginstelling] . De eerder geconstateerde antisociale gedragingen zijn niet langer zichtbaar op de voorgrond, alleen duidelijk zichtbaar in het spel. Daarin komt bijzonder veel geweld voor. In geen enkel verhaaltje is een volwassene steunend, helpend of troostend. Gelet op vorenstaande concludeert de kinderrechter dat [minderjarige] nog steeds ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en slechts professionele opvoeders deze bedreiging zoveel mogelijk kunnen wegnemen. De problematiek van [minderjarige] is dermate ernstig dat een thuisplaatsing op dit moment niet aan de orde is. De ouders zijn het daar ook mee eens en verlenen alle medewerking. De kinderrechter is zodoende tot het oordeel gekomen dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] verlengd dienen te worden.
5.2.
Uit voorgaande volgt dat is voldaan aan het wettelijke criterium genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Ook is een verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding (artikel 1:265c, tweede lid, BW).
5.3.
De ouders hebben positieve stappen gezet en de WSS heeft aangegeven dat de rol van de ouders in het leven van [minderjarige] kan worden uitgebreid. De kans is aanzienlijk dat een gedwongen kader in de nabije toekomst niet meer noodzakelijk is en de zorgverlening kan worden overgenomen door het wijkteam. De kinderrechter zal daarom zowel de ondertoezichtstelling als de uithuisplaatsing van [minderjarige] verlengen voor de duur van zes maanden, onder aanhouding van de overige zes maanden van het verzoek. Over zes maanden kan worden bezien in welke vorm en waar [minderjarige] en zijn moeder in de toekomst begeleid kunnen gaan worden.
5.4.
Voorts is tijdens de mondelinge behandeling de vraag aan de orde geweest of de machtiging tot uithuisplaatsing moet zien op een specifieke voorziening, te weten op [zorginstelling] , om overplaatsing van [minderjarige] te voorkomen. De kinderrechter concludeert dat het zeer onwenselijk en naar verwachting zelfs schadelijk is voor de ontwikkeling van [minderjarige] als hij binnenkort wordt overgeplaatst naar een andere zorginstelling. Uit het verslag van het psychologische onderzoek van [minderjarige] blijkt dat hij in het verleden verschillende keren heeft moeten wisselen van verblijfplek en dat het belangrijk is dat de behandeling zich richt op de eventuele trauma’s die hij hieraan heeft overgehouden. Het opnieuw moeten wisselen van verblijfplek zal een spannende overgang voor [minderjarige] zijn en hierbij is de verwachting van de deskundigen dat dit zal leiden tot een tijdelijke terugval en of stagnatie in zijn ontwikkeling. Verder is naar voren gekomen dat de plaatsing bij de Bascule niet goed is verlopen en dat het gedrag van [minderjarige] daar niet te handhaven was. Het bleek ongelooflijk moeilijk om een geschikte plek voor [minderjarige] te vinden, omdat diverse instellingen hem gezien zijn complexe problematiek niet wilden opnemen.
Bij [zorginstelling] wordt hem rust en veiligheid geboden en gedijt hij, mede vanwege de persoonlijke betrokkenheid van de zorgverleners, zichtbaar goed. Gelet op het bovenstaande tezamen met het feit dat de positieve ontwikkeling van [minderjarige] volgens de behandelcoördinator nog zeer precair is, acht de kinderrechter het niet in het belang van [minderjarige] om een wijziging in zijn verblijf, behandeling en begeleiding aan te brengen. De kinderrechter neemt hierbij ook in overweging dat de WSS een overplaatsing niet wenselijk acht en dat de behandelcoördinator aangeeft dat [minderjarige] nog niet uitbehandeld is bij [zorginstelling] . Financiële overwegingen mogen volgens de kinderrechter gelet op artikel 3 IVRK niet leidend zijn bij een besluit tot overplaatsing, terwijl dat in het onderhavige geval wel gebeurt. Het belang van het kind dient de eerste overweging te vormen voor dergelijke beslissingen.
5.5.
Uit het voorgaande volgt dat er in dit geval bijzondere feiten en omstandigheden zijn die een plaatsing in een specifieke instelling rechtvaardigen. Concluderend volgt de kinderrechter de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 12 februari 2019 (ECLI:NL:RBNNE:2019:498) en de rechtbank Noord-Holland van 13 mei 2019 (ECLI:NL:RBNHO:2019:3996) en bepaalt de kinderrechter dat de machtiging tot uithuisplaatsing in ieder geval de komende periode bij [zorginstelling] ten uitvoer gelegd dient te worden zo lang als dit door de deskundigen in het belang van [minderjarige] wordt geacht.
5.6.
Mitsdien zal als volgt worden beslist.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige] voor de duur van zes maanden met ingang van 19 juli 2020 tot
19 januari 2021;
6.2.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij [zorginstelling] , gevestigd te [plaats] , voor de duur van zes maanden met ingang van 19 juli 2020 tot uiterlijk
19 januari 2021;
6.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
houdt de behandeling van het verzoek tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing
voor het overige aan tot een nader te bepalen zitting gelegen vóór 19 januari 2021, tegen welke zitting de WSS, de moeder en diens advocaat en de vader dienen te worden opgeroepen;
6.5.
bepaalt dat de WSS de rechtbank en de overige belanghebbenden uiterlijk een week
voor de te plannen zitting schriftelijk informeert over de actuele stand van zaken en of het resterende deel van het verzoek tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing al dan niet zal worden gehandhaafd.
Deze beschikking is mondeling gegeven door mr. M.E.B. Terwee, kinderrechter, in tegenwoordigheid van Y.L. Boogaard als griffier en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2020.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 29 juli 2020.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Amsterdam