ECLI:NL:RBNNE:2019:498

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
12 februari 2019
Zaaknummer
C/18/189622 / JE RK 19-46
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek tot wijziging van de locatie van een machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen

Op 12 februari 2019 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, uitspraak gedaan in een zaak betreffende de uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De gecertificeerde instelling, William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, had een verzoek ingediend om de locatie van een eerder verleende machtiging tot uithuisplaatsing te wijzigen. De kinderrechter had eerder op 27 november 2018 een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, waarbij de kinderen onder toezicht waren gesteld van de GI. De moeder was geplaatst in een 'moeder kind huis' van Martinizorg, maar de GI meldde dat de veiligheid van andere kinderen niet meer kon worden gewaarborgd door het gedrag van [minderjarige 1].

Tijdens de zitting op 5 februari 2019 zijn de ouders en vertegenwoordigers van de GI en de Raad voor de Kinderbescherming gehoord. De GI verzocht om een machtiging tot uithuisplaatsing in een gezinshuis, omdat de huidige situatie niet meer veilig was. De kinderrechter oordeelde dat de wet sinds 1 januari 2015 geen specifieke categorieën voor uithuisplaatsing meer kent en dat een machtiging in principe een algemeen karakter heeft. De kinderrechter concludeerde dat er geen reden was om de machtiging te beperken tot een specifiek type voorziening, zoals een gezinshuis.

Uiteindelijk heeft de kinderrechter het verzoek van de GI afgewezen, omdat de machtiging tot uithuisplaatsing ook de mogelijkheid biedt om de kinderen in een gezinshuis te plaatsen, wat in het belang van de minderjarigen zou zijn. De beschikking werd gegeven door mr. B.R. Tromp, kinderrechter, en is openbaar uitgesproken op 12 februari 2019. Hoger beroep tegen deze beschikking kan binnen drie maanden na de uitspraak worden ingesteld.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaakgegevens : C/18/189622 / JE RK 19-46
datum uitspraak: 12 februari 2019

beschikking (wijziging locatie) machtiging uithuisplaatsing

in de zaak van

de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
die gevestigd is in Amsterdam,
en die hierna "de GI" wordt genoemd,
die betrekking heeft op

[minderjarige 1]

die geboren is op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ,
en die hierna " [minderjarige 1] " wordt genoemd,
en

[minderjarige 2] ,

die geboren is op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ,
en die hierna " [minderjarige 2] " wordt genoemd.
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[belanghebbende 1] ,

die woont in Groningen,
en die hierna "de vader" wordt genoemd,
en

[belanghebbende 2] ,

die woont in Groningen,
en die hierna "de moeder" wordt genoemd.

De procedure

De procedure is ingeleid met een verzoekschrift van de GI, dat door de rechtbank is ontvangen op 31 december 2018. De GI verzoekt de rechtbank de locatie van een eerder door een kinderrechter in deze rechtbank gegeven machtiging tot uithuisplaatsing te wijzigen.
Op 5 februari 2019 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting achter gesloten deuren behandeld. Verschenen en gehoord zijn mevrouw [naam] en mevrouw [naam] die de GI vertegenwoordigen, de moeder en de vader en de heer [naam] die de Raad voor de Kinderbescherming (hierna "de Raad") vertegenwoordigt.

De feiten

De kinderrechter kan bij de beoordeling van het verzoek uitgaan van de volgende feiten.
Op 27 november 2018 heeft een kinderrechter in deze rechtbank [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht gesteld van de GI en aan de GI een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg gegeven.
Op grond van deze beschermingsmaatregelen is de moeder geplaatst in een "moeder kind huis" van Martinizorg. Deze plaatsing hing samen met de wens die moeder te kennen gaf om van de vader te scheiden. Vanuit deze plaatsing zou worden gezocht naar een voorziening voor pleegzorg voor beide kinderen en in afwachting daarvan zouden de opvoedingsvaardigheden van de ouders worden beoordeeld.
De GI ervaart dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die het noodzaakt om tot een andere plaatsing te komen, doordat Martinizorg heeft gemeld dat zij de veiligheid niet meer kon borgen voor andere kinderen door het gevaar dat [minderjarige 1] voor hen veroorzaakte. Het gedrag van [minderjarige 1] was grenzeloos en de moeder was niet in staat om op het gedrag gepaste interventies te plegen.
Een plaatsing in een crisispleeggezin en vervolgens een tijdelijke plaatsing in een gezinshuis en ingewonnen advies leert dat [minderjarige 1] moet worden geplaatst op een passende plek waar veel deskundige hulp aanwezig is.
Ook ten aanzien van [minderjarige 2] is de GI tot de conclusie gekomen dat hij meer begeleiding en deskundigheid nodig heeft dan in een regulier pleeggezin kan worden geboden.

Het verzoek

De GI verzoekt de kinderrechter, verkort weergegeven, om op grond van art. 1:265b lid 1 BW een machtiging te verlenen om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen (in een gezinshuis). De GI legt aan haar verzoek ten grondslag, samengevat weergegeven, dat de machtiging zoals die is gegeven erop duidt dat de kinderrechter een machtiging voor een type voorziening heeft gegeven die het niet mogelijk maakt om zonder tussenkomst van de kinderrechter de kinderen te plaatsen in het gezinshuis.
De vader en de moeder zijn het eens met de plaatsing.
De Raad heeft de kinderrechter geadviseerd om het verzoek toe te wijzen, gelet op de onduidelijkheid van het dictum.

De beoordeling

Het gaat in deze zaak om de vraag of de kinderrechter bij het geven van de beschikking van 27 november 2018 de machtiging tot uithuisplaatsing zo heeft geredigeerd dat een machtiging is gegeven voor een specifiek type voorziening, zodat de GI op grond van die machtiging de beide kinderen nu niet kan plaatsen in een gezinshuis.
De kinderrechter neemt bij de beoordeling van het verzoek van de GI tot uitgangspunt dat de wet sinds 1 januari 2015 geen categorieën uithuisplaatsing meer kent. Tot 1 januari 2015 was dat anders. Voor zover geen sprake was van een vrijwillige plaatsing, kon plaatsing in het kader van de ondertoezichtstelling en maakte de kinderrechter een keuze voor een type voorziening (residentieel, pleegzorg, gesloten jeugdzorg).
De thans geldende regeling maakt het mogelijk dat op grond van art. 1:265b lid 1 BW een machtiging wordt gegeven op grond waarvan een minderjarige dag en nacht uit huis wordt geplaatst. Onder het bereik van deze machtiging vallen in ieder geval de volgende uithuisplaatsingscategorieën: pleegzorg (bestandspleegzorg en netwerkpleegzorg), gezinsgericht (bijv. gezinshuizen, logeerhuizen, zorgboerderijen), accommodatie jeugdhulpaanbieder (bijv. behandelinstelling regulier/GGZ/Lvb waaronder kan worden begrepen: de leefgroepen, behandelgroepen, fasegroepen, kamertrainingen) en WLZ-instelling en overig (bijv. andere ouder al dan niet met gezag, op adres, ziekenhuis, zelfstandige kamerbewoning).
In het algemeen zal er geen reden kunnen zijn om een machtiging te beperken door daarin een type voorziening op te nemen. Daarvoor is redengevend dat in de Jeugdwet is geregeld dat de minderjarige bij een uithuisplaatsing bij voorkeur in een pleeggezin of in een gezinshuis wordt geplaatst en dat alleen als dit aantoonbaar niet in zijn belang is, een residentiele plaatsing in beeld komt (art. 2.3 lid 6 Jeugdwet).
Het in art. 2.3 lid 6 van de Jeugdwet neergelegde uitgangspunt is het gevolg van een amendement dat is gericht op art. 20 IVRK (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 80 amendement Ypma). Het zesde lid verplicht de Staat om extra bescherming te bieden aan kinderen die niet in hun eigen gezin kunnen verblijven. Die bescherming bestaat hieruit dat als kwaliteitseis aan (onder meer) de GI wordt gesteld, dat gewerkt wordt volgens het principe dat bij een uithuisplaatsing een minderjarige wordt geplaatst in een gezinsomgeving en niet in een instelling. Plaatsing van de jeugdige in een instelling is ten gevolge van dit amendement alleen mogelijk als dit aantoonbaar in het belang is van de jeugdige.
Het voorgaande sluit niet zonder meer uit dat specifieke feiten en omstandigheden redengevend kunnen zijn om een machtiging te geven die strekt tot plaatsing in een specifieke voorziening. In de beschikking van de kinderrechter van 27 november 2018 is echter geen aanknopingspunt te vinden dat op grond van bijzondere feiten of omstandigheden een andere machtiging werd beoogd te geven dan de algemene machtiging zoals bedoeld in art. 1:265b lid 1 BW. Dit betekent dat de GI op grond van die machtiging ook kan plaatsen in een gezinshuis, omdat dit - zoals ter zitting is gebleken - aantoonbaar in het belang is van de minderjarige. Dat laatste brengt met zich dat het verzoek wegens gemis aan belang moet worden afgewezen.

De beslissing

De kinderrechter
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. B.R. Tromp, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. van Arkel als griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2019.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden