ECLI:NL:RBAMS:2020:5766

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 november 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
AMS - 19 _ 3911
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing exploitatievergunning voor passagiersvervoer door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een exploitatievergunning voor passagiersvervoer had aangevraagd, en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de vergunningaanvraag door het college terecht was. De eiser had zijn aanvragen ingediend na de invoering van een vergunningstop, die was ingesteld in afwachting van nieuw beleid. De rechtbank overwoog dat het college de aanvragen had moeten toetsen aan de nieuwe regels, die waren vastgesteld in de Regeling uitgifteronde 2022. Eiser stelde dat hij niet op de hoogte was gesteld van het nieuwe beleid en dat zijn aanvragen op basis van de oude regels gehonoreerd hadden moeten worden. De rechtbank verwierp dit standpunt en oordeelde dat de Regeling 2022 niet in strijd was met de relevante wetgeving en dat het college geen uitzondering op het ex-nunc beginsel had hoeven aannemen. De rechtbank concludeerde dat de aangevoerde gronden van eiser niet leidden tot vernietiging van het bestreden besluit en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor aanvragers om op de hoogte te zijn van de geldende regels en procedures bij het aanvragen van vergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/3911

uitspraak van de enkelvoudige kamer van in de zaak tussen

[eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

(gemachtigde: [naam] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder (het college)
(gemachtigden: [naam] en [naam] ).

Procesverloop

Met de besluiten van 5 februari 2019 (de primaire besluiten) heeft het college de aanvragen van eiser om een exploitatievergunning voor het vervoeren van passagiers afgewezen.
Met het besluit van 26 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2020. In verband met de landelijke maatregelen tegen de verspreiding van COVID-19 (het coronavirus) vond deze zitting via een videoverbinding plaats. Eiser nam deel, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1.1.
In de uitspraak van 7 juni 2017 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) – kort samengevat – geoordeeld dat een beperking van het aantal vergunningen voor boten langer dan 14 meter, vanwege de beschikbare stuurmiddelen, in [plaatsnaam] niet voldoende werd gerechtvaardigd door het belang van een veilige en vlotte doorvaart en niet evenredig was. De Afdeling heeft de toepasselijke bepalingen in de Regeling Passagiersvaart Amsterdam 2013 (de RPA 2013) onverbindend verklaard wegens strijd met artikel 33, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dienstenwet zoals uitgelegd in het licht van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dienstenrichtlijn. [1]
1.2.
In afwachting van nieuw op te stellen beleid heeft het college op 13 juni 2017 artikel 1.3 van de RPA 2013 gewijzigd en daarin een vergunningstop voor onbepaalde tijd opgenomen voor alle segmenten vaartuigen. Op grond van die vergunningstop werden geen exploitatievergunningen passagiersvervoer meer verleend.
1.3.
Met de uitspraak van 12 september 2018 [2] heeft de Afdeling geoordeeld dat het invoeren van een vergunningstop in het kader van het formuleren van nieuw beleid om een met de Dienstenrichtlijn strijdige situatie te herstellen in beginsel redelijk is. De Afdeling acht echter het instellen van een vergunningstop voor onbepaalde tijd onredelijk.
Aanvraag van eiser en besluitvorming door het college
2. Eiser heeft op 11 september (ontvangen 13 september) en 15 oktober 2018 exploitatievergunningen aangevraagd voor het vervoeren van passagiers met het bedrijfsvaartuig ‘ [naam] ’ en de bedrijfsvaartuigen ‘ [naam] ’.
3. Het college heeft de aanvragen met de primaire besluiten afgewezen en de afwijzing in het bestreden besluit gehandhaafd. Het college heeft daarbij verwezen naar de op 8 januari 2019 vastgestelde Regeling uitgifteronde 2022 voor exploitatievergunningen passagiersvaart (de Regeling). Deze regeling dient ter vervanging van vergunningstop in artikel 1.3 van de RPA 2013, die was vastgesteld om nieuw op te stellen beleid niet bij voorbaat te doorkruisen. In de Regeling is bepaald dat vergunningen uitsluitend worden verleend als daarvoor een aanvraag is ingediend in de periode tussen 1 maart 2020 om 08.00 uur en 31 maart 2020 om 18.00 uur. Aanvragen die in een andere periode zijn ingediend worden afgewezen.
Standpunt van eiser
4. Eiser voert in beroep aan dat het college zijn aanvragen aan het oude beleid, van voor de vergunningstop, had moeten toetsen, omdat de aanvragen zijn ingediend nadat de Afdeling de vergunningstop onverbindend had verklaard. Eiser is niet gewezen op het op te stellen nieuw beleid. Dit is in strijd is met artikel 13 van de Dienstenrichtlijn, omdat de vergunningprocedure vooraf bekend dient te zijn. Omdat de aanvraag op grond van de oude regels wel kon worden gehonoreerd, maar niet op grond van de nieuwe regels, had het college een uitzondering op de ex‑nunc beoordeling moeten aannemen. [3] De nieuwe regeling is een nadere regel (een algemeen verbindend voorschrift). Volgens eiser biedt artikel 2.4.5, negende lid, van de Verordening op het binnenwater (Vob) 2010 geen grondslag voor het stellen van nadere regels. Eiser vreest bij toekomstige herverdeling van de vergunning op achterstand mee te dingen. Volgens eiser is zijn zaak is niet vergelijkbaar met de zaken in de uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2020 [4] , omdat eisers aanvraag is ontvangen na het ongeldig verklaren van het moratorium, voordat de waarschuwing over nieuw vergunningsbeleid op de website was geplaatst. Eiser is niet gewezen op nieuw beleid. Eiser wijst er ten slotte op dat het college de indieningstermijn heeft verplaatst naar september 2020 en dat eerste tranche vergunningen pas in 2024 in gebruik kan worden genomen. Dit extra uitstel heeft desastreuse financiële gevolgen voor eiser. Vanaf de aanvankelijke vergunningstop op 13 juni 2017 wordt een vergunningstop van ruim vijf jaar geïntroduceerd. Een dergelijk lange vergunningstop, waarbij verder uitstel niet is uitgesloten, kan niet worden aangemerkt als een acceptabele aanloop naar het formuleren van nieuw beleid. Deze nieuwe feiten en omstandigheden na de uitspraak van de Afdeling rechtvaardigen de conclusie dat de Regeling 2022 alsnog onverbindend is.
Beoordeling door de rechtbank
5.1.
Bij het nemen van een besluit op bezwaar moet in beginsel het recht worden toegepast, zoals dat op dat moment geldt (het ex-nunc beginsel). Dit geldt eveneens voor beleidsregels. In de in 1.3 genoemde uitspraak van 12 september 2018 heeft de Afdeling geoordeeld dat artikel 13 van de Dienstenrichtlijn inhoudelijke eisen aan vergunningstelsels en -procedures betreft, maar geen regels bevat over de rechterlijke toetsing of de wijze waarop een lidstaat zijn bestuursrechtelijke procedures heeft ingericht. Artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) levert geen schending op van de van toepassing zijnde beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en effectieve rechtsbescherming. Dat betekent dat ten tijde van het bestreden besluit de Regeling 2022 van toepassing was.
5.2.
Anders dan eiser stelt is de rechtbank is verder van oordeel dat het college geen uitzondering op het ex-nunc beginsel had hoeven aannemen. Uit de door eiser genoemde uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2020 volgt dat ook na de uitspraak van 12 september 2018 geen aanspraak op een exploitatievergunning bestond. Eiser kwam immers op grond van de vergunningstop van artikel 1.3 van de RPA 2013, zoals gewijzigd op 13 juni 2017, ook niet in aanmerking voor een exploitatievergunning. Dit gold ook al op het moment van indienen van de aanvragen, zodat geen sprake is van eenzelfde situatie als in de door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 16 september 2015. [5] Dat bij het indienen van de aanvraag voor de [naam] op de website van Waternet het bericht over het nieuwe vergunningenbeleid na de uitspraak van de Afdeling van 12 september 2018 nog niet zichtbaar was, maakt daarom ook niet dat eiser aanspraak had op een vergunning. Evenmin maakt dit dat eisers zaak anders is dan de zaken uit de Afdelingsuitspraak van 11 maart 2020.
5.3.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 11 maart 2020 geoordeeld dat de Regeling 2022 niet in strijd is met artikel 156 van de Gemeentewet. In de Regeling 2022 zijn nadere regels opgenomen over de uitgifteronde 2022. Anders dan eiser stelt moet het negende lid van artikel 2.4.5 van de Vob 2010 worden gelezen in samenhang met het zesde en zevende lid en heeft de bevoegdheid van het college betrekking op de door de raad in die leden aangewezen onderwerpen. De Afdeling heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de Regeling 2022 onverbindend is.
5.4.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 11 maart 2020 overwogen dat de belangenafweging op grond waarvan de Regeling 2022 is vastgesteld niet onredelijk is. Het is de verantwoordelijkheid van het college om ervoor te zorgen dat (potentiële) aanvragers gelijke kansen hebben op een vergunning waartoe in een transparante procedure voor de verdeling van vergunningen dient te worden voorzien. Om dat te bereiken heeft het college in redelijkheid kunnen bepalen dat aanvragen uitsluitend in de nader geregelde aanvraagperiode 2020 kunnen worden gedaan, aldus de Afdeling. De rechtbank ziet dan ook niet in dat eiser door de Regeling 2022 met zijn aanvraag op achterstand komt te staan ten opzichte van andere aanvragers.
5.5.
Eiser heeft op de zitting betoogd dat uit het vergunningenregister blijkt dat er vergunningen zijn verleend. Het college handelt daarom volgens eiser willekeurig. Met het college is de rechtbank van oordeel dat eiser deze grond te laat heeft aangevoerd. De gemachtigde van het college heeft op de zitting aangegeven dat een mogelijke verklaring is dat het oude aanvragen betreft of vergunningen die vanwege een beslissing op bezwaar of rechterlijke uitspraken zijn gaan herleven.
5.6.
De rechtbank begrijpt dat het uitstel van in gebruik nemen van de nieuwe vergunningen naar 2024 voor eiser zeer vervelende financiële gevolgen heeft, maar acht dit uitstel niet onredelijk. De gemachtigde van het college heeft op de zitting aangegeven dat vanwege het coronavirus en mede in overleg met de reders tot dit uitstel is besloten. Of ook eiser dit verzoek heeft onderschreven is daarbij niet bepalend. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn standpunt dat een dergelijk lange vergunningstop niet langer acceptabel is en dat de Regeling 2022 alsnog onverbindend moet worden geacht.
Conclusie
6. De aangevoerde gronden leiden niet tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.F. Ferdinandusse, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse-Spoon, gerechtsjurist
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
gerechtsjurist
rechter
(griffier op de zitting)
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als uw zaak spoedeisend is, kunt u de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter vragen om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt.
3.Eiser wijst op de uitspraak van de Afdeling van 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2935.