ECLI:NL:RBAMS:2020:5825

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 november 2020
Publicatiedatum
26 november 2020
Zaaknummer
13/706128-18 (A), 13/004157-20 (B) en 13/236160-19 (C)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geweldsdelicten, noodweer en noodweerexces in adolescentenstrafrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 november 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van geweldsdelicten. De rechtbank behandelde drie zaken, aangeduid als zaak A, B en C, waarbij de verdachte betrokken was bij verschillende geweldsincidenten. In zaak A werd de verdachte beschuldigd van zware mishandeling van [persoon 1] door deze met een kettingslot tegen het hoofd te slaan. De rechtbank oordeelde dat de primair ten laste gelegde zware mishandeling niet bewezen kon worden, maar dat er wel sprake was van poging tot zware mishandeling. In zaak B werd de verdachte beschuldigd van mishandeling van [persoon 2] door deze in het gezicht te slaan. In zaak C werd de verdachte beschuldigd van mishandeling van [persoon 3] door deze te schoppen. De rechtbank achtte de mishandelingen in zaken B en C bewezen.

De rechtbank overwoog dat de verdachte in zaak A een beroep op noodweer had gedaan, maar dit werd verworpen omdat er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet in een noodweersituatie verkeerde en dat zijn geweld niet gerechtvaardigd was. De rechtbank legde een gedeeltelijk voorwaardelijke taakstraf op, rekening houdend met de psychische problematiek van de verdachte en zijn leeftijd. De rechtbank besloot het adolescentenstrafrecht toe te passen, omdat de verdachte ten tijde van de feiten 18 jaar oud was en er aanwijzingen waren dat hij psychische beperkingen had. De rechtbank legde ook schadevergoedingen op aan de benadeelde partijen [persoon 1] en [persoon 2] voor de geleden schade.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummers: 13/706128-18 (A), 13/004157-20 (B) en 13/236160-19 (C)
Datum uitspraak: 27 november 2020
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1996,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres 1].

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 13 november 2020.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A, zaak B en zaak C aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. J.H. van der Meij, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. D.M. Rupert, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat,
in zaak A,
hij op of omstreeks 10 maart 2018 te Diemen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, aan [persoon 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een hoofdwond en/of zware hersenschudding, heeft toegebracht door een of meermalen met een kettingslot, in elk geval een of meer harde voorwerpen, op/tegen het hoofd te slaan;
(art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art. 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
Subsidiair:
hij op of omstreeks 10 maart 2018 te Diemen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [persoon 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, voornoemde [persoon 1] een of meer malen met een kettingslot, in elk geval een of meer harde voorwerpen op/tegen het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
Meer subsidiair:
hij op of omstreeks 10 maart 2018 te Diemen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [persoon 1] opzettelijk mishandelend een of meermalen met een kettingslot op/tegen het hoofd van voornoemde [persoon 1] heeft geslagen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een hoofdwond en/of zware hersenschudding ten gevolge heeft gehad;
(art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 300 lid 2 Wetboek van Strafrecht)
in zaak B,
hij op of omstreeks 15 december 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [persoon 2] heeft mishandeld door voornoemde [persoon 2] één of meermalen (met kracht) (met gebalde vuist) op/tegen de neus en/of in/op het gezicht te slaan en/of te stompen en/of te stoten;
( art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht )
in zaak C,
hij op of omstreeks 22 augustus 2019 te Amsterdam, in ieder geval in Nederland, [persoon 3] heeft mishandeld door voornoemde [persoon 3] tegen zijn kruis en/of been, in elk geval tegen het lichaam te schoppen en/of trappen;
( art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht )

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Bewijsvraag

4.1
Inleiding
Verdachte wordt er in de zaken A, B en C van beschuldigd dat hij geweld heeft toegepast tegen respectievelijk [persoon 1] (hierna: [persoon 1]), [persoon 2] (hierna: [persoon 2]) en [persoon 3] (hierna: [persoon 3]). Verdachte heeft bekend dat hij de hem ten laste gelegde geweldshandelingen heeft gepleegd en hiervoor is voldoende steunbewijs.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten, waarbij zij in zaak A de primair ten laste gelegde zware mishandeling van [persoon 1] bewezen heeft geacht.
De raadsvrouw heeft zich wat betreft het ten laste gelegde in zaak C gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. In zaken A en B heeft zij vrijspraak bepleit. Zij heeft aangevoerd dat verdachte bij beide feiten heeft gehandeld uit (zelf)verdediging en een beroep op noodweer gedaan.
De rechtbank acht in zaak A niet bewezen de primair ten laste gelegde zware mishandeling van [persoon 1], maar wel de subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling van [persoon 1]. In zaken B en C acht de rechtbank mishandeling van respectievelijk [persoon 2] en [persoon 3] bewezen. Gelet op hetgeen door de raadsvrouw en officier van justitie is aangevoerd, zal de rechtbank de vrijspraak en bewezenverklaringen in zaken A en B nader toelichten.
De bewezenverklaring in zaak C behoeft geen nadere toelichting, nu de rechtbank oordeelt overeenkomstig de standpunten van de officier van justitie en raadsvrouw. De rechtbank zal eindigen met de bewijsbeslissingen.
4.2
Overwegingen in zaak A
Verdachte heeft [persoon 1] met een (fiets)kettingslot tegen het hoofd geslagen. Met de officier van justitie stelt de rechtbank vast dat verdachte hierdoor bij [persoon 1] heeft veroorzaakt:
  • een hoofdwond van drie centimeter;
  • een snee;
  • trauma capitis zonder intracranieel letsel of traumatisch ossaal letsel;
  • een hersenschudding;
  • geheugenverlies;
  • concentratieproblemen;
  • littekens.
Bij de beantwoording van de vraag of [persoon 1] zwaar lichamelijk letsel is toegebracht, stelt de rechtbank voorop dat onder zwaar lichamelijk letsel op grond van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) wordt begrepen: ziekte die geen uitzicht op volkomen genezing overlaat, voortdurende ongeschiktheid tot uitoefening van ambts- of beroepsbezigheden, afdrijving of dood van de vrucht van een vrouw alsmede storing van de verstandelijke vermogens die langer dan vier weken heeft geduurd. Ook buiten deze gevallen kan lichamelijk letsel als zwaar worden beschouwd als dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. Bij de beantwoording van de vraag of letsel als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt, zijn belangrijke factoren de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel. In het licht van het hiervoor weergegeven toetsingskader vindt de rechtbank, anders dan de officier van justitie, dat bij [persoon 1] geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Daarbij weegt mee dat de verwonding op het achterhoofd zit en dat van een ontsierend litteken in het gelaat geen sprake is. Dat betekent dat de primair ten laste gelegde zware mishandeling van [persoon 1] niet kan worden bewezen. Verdachte zal hiervan moeten worden vrijgesproken.
De rechtbank vindt wel dat verdachte het opzet heeft gehad om [persoon 1] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Van belang is dat van opzet in dit geval al sprake is als verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [persoon 1] door het slaan met het kettingslot tegen zijn hoofd zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Door met een kettingslot met daaraan een hangslot te slaan tegen een kwetsbaar lichaamsdeel als het hoofd, ontstaat een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel. Door zo te handelen kan het niet anders dan dat verdachte, bezien naar de uiterlijke verschijningsvorm, bewust deze kans heeft aanvaard. Gelet op het voorgaande kan worden bewezen dat verdachte heeft geprobeerd om [persoon 1] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, zoals hem subsidiair is ten laste gelegd.
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van hetgeen hem in zaak A is ten laste gelegd, omdat sprake is van noodweer. In dit verband is van belang dat bij sommige delicten geldt dat ‘wederrechtelijk’ niet expliciet als bestanddeel in de delictsomschrijving is opgenomen, maar dat de wederrechtelijkheid hierin toch is ‘ingebakken’. Dit is bijvoorbeeld het geval bij eenvoudige mishandeling (artikel 300 Sr) Onder ‘mishandeling’ in de zin van de artikelen 300-301 Sr moet namelijk worden verstaan het aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat. Wanneer die rechtvaardigingsgrond vanwege noodweer wel wordt aangenomen, kan de impliciet wederrechtelijke mishandeling niet worden bewezen en moet vrijspraak volgen (zie. o.a. HR 5 juli 2012, ECLI:NL:HR:2011:BQ6690). Dit geldt echter niet voor een feit als zware mishandeling (art. 302 Sr) of een poging daartoe, zoals hier aan de orde. In dit geval is het beroep op noodweer dan ook geen bewijsverweer, maar een beroep op toepassing van een rechtvaardigingsgrond die mogelijk tot ontslag van alle rechtsvervolging zou kunnen leiden. De rechtbank zal het noodweerverweer dan ook bespreken bij de strafbaarheid van de feiten.
4.3
Overwegingen in zaak B
De raadsvrouw heeft ook in zaak B betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van hetgeen hem is ten laste gelegd, omdat sprake is van noodweer. Nu het in zaak B gaat om een eenvoudige mishandeling, zou een geslaagd beroep op noodweer tot vrijspraak moeten leiden. De rechtbank zal dit noodweerverweer dan ook wel bij de bewijsvraag bespreken.
Op grond van de stukken gaat de rechtbank er vanuit dat verdachte met zijn vrienden in de avond/nacht van 15 december 2018 naar een huisfeest is gegaan. Ook [persoon 2] was daar met zijn vrienden. Er is gedurende de avond sprake van vervelend gedrag over en weer tussen de (leden van de) vriendengroepen. Uiteindelijk heeft verdachte [persoon 2] in zijn gezicht gestompt.
Volgens verdachte heeft hij [persoon 2] gestompt uit noodweer. Daartoe heeft hij aangevoerd – kort samengevat – dat hij en zijn vrienden naar huis wilden gaan, dat de jongens hun jassen niet wilden geven en dat zijn vriend [persoon 4] een klap had gekregen. Vervolgens werd het duwen en trekken over en weer. Verdachte werd op een fiets gegooid. Daarna werd hij door een grote groep personen belaagd. Verdachte heeft zichzelf toen verdedigd door twee keer in de groep te slaan.
De rechtbank vindt de verklaring van verdachte niet geloofwaardig. [persoon 2] heeft namelijk verklaard dat hij de jas van een vriend van verdachte had gehaald en op het moment dat hij naar buiten kwam vanuit het niets werd geslagen. Deze lezing vindt ook ondersteuning in het dossier. Ook [persoon 4] en [persoon 5], vrienden van verdachte, hebben niet verklaard dat sprake was van agressie van de zijde van [persoon 2] richting verdachte. [persoon 4] verklaart wel over geweld tegen verdachte, maar niet door de jongen die de jas terug gaf aan verdachte en dat zou [persoon 2] zijn geweest. De rechtbank concludeert daarom dat niet aannemelijk is dat op het moment dat verdachte [persoon 2] sloeg, sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte. De rechtbank gaat ervan uit dat verdachte, zoals hij verklaart, verhaal is gaan halen. Dat, na het terughalen van de jas(sen) en het slaan van [persoon 2] mogelijk sprake is geweest van een voorval waarbij ook geweld tegen verdachte is gebruikt, rechtvaardigt niet een beroep op zelfverdediging ten aanzien van [persoon 2].
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het noodweerverweer.
4.4
Bewijsbeslissingen
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen in zaak A primair is ten laste gelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte,
in zaak A,
op 10 maart 2018 te Diemen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [persoon 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, voornoemde [persoon 1] eenmaal met een kettingslot tegen het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
in zaak B,
op 15 december 2018 te Amsterdam [persoon 2] heeft mishandeld door voornoemde [persoon 2] eenmaal met kracht met gebalde vuist in het gezicht te stompen;
in zaak C,
op 22 augustus 2019 te Amsterdam [persoon 3] heeft mishandeld door voornoemde [persoon 3] tegen zijn kruis te trappen.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

5.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat het beroep op noodweer in zaak A niet slaagt. Daartoe is het volgende van belang.
Op grond van de stukken gaat de rechtbank er vanuit dat verdachte in de avond/nacht van 9/10 maart 2018 met zijn vrienden in café [naam café] in Diemen was. Ook [persoon 1] was daar met zijn vrienden. Er is in de avond vervelend gedrag over en weer tussen de (leden van de) vriendengroepen. Verdachte en zijn vrienden verlaten op een gegeven moment het café. [persoon 1] en zijn vrienden verlaten het café ook en gaan in dezelfde richting als verdachte en zijn vrienden. Uiteindelijk komt het tot een confrontatie, waarbij verdachte [persoon 1] met een kettingslot tegen het hoofd slaat.
Volgens verdachte heeft hij [persoon 1] met het kettingslot geslagen uit noodweer. Daartoe heeft hij aangevoerd – kort samengevat – dat hij werd bedreigd door [persoon 1] en zijn vrienden. Ze zouden op verschillende momenten hebben gezegd dat ze hem zouden doodsteken. Vlak voordat verdachte heeft geslagen zou een van hen een beweging hebben gemaakt in de richting van zijn jaszak.
De rechtbank merkt op dat verdachte pas op de terechtzitting deze verklaring heeft afgelegd. Dat doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn verklaring en de rechtbank acht het bestaan van een noodweersituatie daarom niet aannemelijk, met name niet nu er geen bevestiging in het dossier voorhanden is dat [persoon 1] een beweging richting zijn jaszak zou hebben gemaakt vlak voordat verdachte hem sloeg met het kettingslot. Dat [persoon 1] en zijn vrienden voorafgaand aan het feit meerdere keren hebben gedreigd met steken en dat zij achter verdachte en zijn vrienden zijn aangelopen toen deze naar hun fietsen liepen, levert nog niet een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachte en/of zijn vrienden op, en evenmin een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo’n aanranding. De sfeer tussen de jongens was (verbaal) grimmig maar uit niets blijkt dat de anderen daadwerkelijk aanstalten maakten om tot fysiek geweld over te gaan. Er was derhalve geen sprake van een situatie waarin verdachte zichzelf met geweld mocht verdedigen. Daarbij weegt de rechtbank mee dat nergens uit blijkt dat [persoon 1] en/of zijn vrienden een mes bij zich had(den) en dat verdachte ook niet heeft verklaard dat hij op enig moment een mes (of ander scherp voorwerp) heeft gezien.
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het noodweerverweer.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat het beroep op noodweerexces in zaak A niet slaagt. Bij de verwerping van het noodweerverweer heeft de rechtbank al overwogen dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie. Het beroep op noodweerexces slaagt reeds daarom niet.

7.Motivering van de straf

7.1
Strafeis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 90 dagen en een voorwaardelijke gevangenisstraf van negen maanden, met een proeftijd van twee jaren en oplegging van de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden.
De officier van justitie heeft haar strafeis als volgt toegelicht.
Verdachte is verminderd toerekeningsvatbaar gelet op het door de raadsvrouw ingebrachte rapport van Arkin. Bij verdachte is sprake van een gebrekkige ontwikkeling dan wel een stoornis en die lijkt te hebben doorgewerkt bij de feiten.
Verder heeft het gebruik van alcohol door verdachte – wat niet samenging met de medicatie van verdachte – invloed gehad bij het plegen van de feiten.
Dat de feiten wat langer geleden zijn gepleegd, verdachte vrijwillig een behandeling voor zijn problematiek heeft ondergaan en zijn leven nu anders lijkt te hebben ingericht, weegt mee in zijn voordeel.
De richtlijnen van het Openbaar Ministerie vermelden alleen voor de zware mishandeling van [persoon 1] al een gevangenisstraf van twaalf maanden. Daar zou dan eigenlijk ook nog straf bij moeten komen voor de twee mishandelingen. Detentie zou de situatie van verdachte echter verslechteren. Een werkstraf is lastig voor verdachte gelet op zijn problematiek, maar er zijn programma’s op maat. Een voorwaardelijk strafdeel is van belang als stok achter de deur.
Toepassing van het adolescentenstrafrecht is niet geadviseerd door de reclassering.
7.2
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft de rechtbank, onder verwijzing naar door haar overgelegde stukken zoals een rapport van Arkin en verklaringen van zijn begeleiders bij de gemeente en zorginstelling Indaad, verzocht bij eventuele strafoplegging rekening te houden met de
psychische beperkingen bij verdachte in combinatie met een licht verstandelijke beperking (hierna: LVB-problematiek). Ook is sprake van een dwangstoornis en autisme. Verdachte heeft baat bij een dagstructuur en daginvulling, aldus de raadsvrouw.
7.3
Oordeel van de rechtbank
Toepassing adolescentenstrafrecht
Verdachte was ten tijde van het plegen van het feit 18 jaar oud en dus meerderjarig. Uitgangspunt is dat een jongvolwassen verdachte, die ten tijde van het strafbare feit meerderjarig is, volgens het volwassenenstrafrecht wordt berecht. Op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) kan de rechtbank – ten aanzien van een verdachte die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit de leeftijd van 18 jaren maar niet die van 23 jaren heeft bereikt – recht doen overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg Sr, indien de rechtbank daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of in de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
Wat betreft de persoonlijkheid van verdachte stelt de rechtbank op grond van de stukken vast dat verdachte psychische beperkingen (een dwangstoornis) heeft en dat sprake is van LVB-problematiek. Een en ander duidt erop dat het ontwikkelingsniveau van verdachte lager ligt dan het niveau dat zou passen bij zijn leeftijd.
In de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan, ziet de rechtbank een bevestiging van de hiervoor omschreven persoonlijkheid van verdachte. Zo speelt gebruik van alcohol een rol. Verder is telkens sprake van handelen in een vriendengroep, waarbij verdachte zich ook heeft laten beïnvloeden tot het gebruik van geweld. Meer in het algemeen kan dit gedrag van verdachte als onvolwassen worden aangemerkt.
De rechtbank ziet in de persoonlijkheid dan wel het ontwikkelingsniveau van verdachte en de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan, zoals hiervoor omschreven, dan ook aanleiding om het jeugdstrafrecht toe te passen. Hierbij is ook van belang dat de reclassering in de rapportage van 8 februari 2019 heeft opgemerkt dat er voldoende aanwijzingen zijn voor het toepassen van het jeugdstrafrecht. Naast de hiervoor al aangehaalde psychische en LVB-problematiek, heeft de reclassering ook verwezen naar de omstandigheden dat verdachte bij zijn ouders woont, dat hij ontvankelijk is voor pedagogische beïnvloeding en dat hij geen criminele leefstijl leidt.
Toepassing van het jeugdstrafrecht betekent dat met het oog op het voorkomen van recidive bij het bepalen van de strafoplegging het belang van verdachte centraal moet worden gesteld ten opzichte van de vergelding die in het volwassenenstrafrecht voorop staat. De rechtbank acht het van belang dat het (criminele) gedrag van verdachte bijgestuurd wordt en ziet daartoe ook mogelijkheden gelet op de ter terechtzitting gebleken motivatie bij verdachte.
De rechtbank wijkt bij de strafoplegging dus af van de vordering van de officier van justitie, die is gebaseerd op het volwassenenstrafrecht.
Oplegging gedeeltelijk voorwaardelijke taakstraf
De rechtbank vindt oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke taakstraf van na te noemen duur, met een proeftijd van twee jaar en oplegging van na te noemen bijzondere voorwaarden, in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ernstige geweldsdelicten en hij verdient daar een straf voor. Wat verdachte slachtoffers [persoon 1], [persoon 2] en [persoon 3] heeft aangedaan, is zeer kwalijk. Hij heeft hen pijn en letsel toegebracht. Verder is algemeen bekend dat slachtoffers van geweldsdelicten vaak nog lang de gevolgen ondervinden van wat hen is overkomen. Het gaat dan bijvoorbeeld om gevoelens van angst, wat uiteraard het levensplezier van deze slachtoffers vermindert. Verdachte is hier verantwoordelijk voor. Het slaan van [persoon 1] met het kettingslot is het feit dat het meest in het oog springt. Het geweld is ernstig. Het had veel erger kunnen aflopen met hem.
Verdachte heeft op de zitting spijt betuigd en verklaard dat hij er over heeft nagedacht wat er had kunnen gebeuren met [persoon 1]. Hoewel verdachte aan de andere kant ook heeft geprobeerd om zijn verantwoordelijkheid te ontlopen door ten onrechte een beroep te doen op noodweer, heeft hij hiermee wel enig inzicht getoond in het kwalijke van zijn handelen. Dat weegt de rechtbank in positieve zin mee.
De rechtbank heeft de ouderdom van de feiten dan wel de overschrijding van de redelijke termijn in matigende zin meegewogen bij het bepalen van de strafoplegging.
De rechtbank is bij de onderbouwing van de toepassing van het adolescentenstrafrecht al uitgebreid ingegaan op de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Het is duidelijk dat bij verdachte de nodige problematiek speelt en dat hij een hulpverleningskader nodig heeft om op het goede pad te blijven. De rechtbank legt hem dan ook een voorwaardelijk strafdeel op met bijzondere voorwaarden. De reclassering heeft geadviseerd een eventueel op te leggen toezicht door de volwassenenreclassering te laten uitvoeren. De rechtbank volgt dat advies.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf en de hoogte daarvan meegewogen dat het uitvoeren van een (passende) taakstraf mogelijk moet worden geacht, waarbij het wenselijk is dat in de uitvoering rekening wordt gehouden met de problematiek van verdachte.
8.Ten aanzien van de benadeelde partijen
8.1
De vordering van [persoon 1] (zaak A)
Vordering
De benadeelde partij [persoon 1] vordert € 425,08 aan vergoeding van materiële schade, bestaande uit de kostenposten:
- kleding (polo en sweater onbruikbaar door bloedvlekken, jas gerepareerd):
€ 245, -;
- reiskosten (vervoer [persoon 1] naar school, vervoer moeder [persoon 1] naar OvJ, rechtbank):
€ 68,72;
- gederfde inkomsten (drie weken inkomensschade):
€ 111,36.
Tevens vordert de benadeelde partij € 1.750, - aan vergoeding van immateriële schade.
De benadeelde maakt ook aanspraak op de wettelijke rente en heeft de rechtbank verzocht de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Standpunt van verdachte
De vordering moet worden afgewezen dan wel de benadeelde partij moet niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat verdachte heeft gehandeld uit noodweer dan wel noodweerexces.
Verder is de vordering wat betreft de gestelde immateriële schade en de schade aan kleding onvoldoende onderbouwd.
Voor de gehele vordering geldt tot slot dat sprake is van eigen schuld bij de benadeelde partij, wat dient te leiden tot afwijzing dan wel flinke matiging van vordering.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering geheel dient te worden toegewezen. Hierbij heeft zij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
Oordeel van de rechtbank
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak A bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht.
De vordering is betwist.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van eigen schuld bij de benadeelde partij. Hiertoe verwijst de rechtbank naar hetgeen is overwogen bij de verwerping van het noodweer(exces)verweer.
De rechtbank concludeert dat de vordering wat betreft de materiële schade als volgt gedeeltelijk kan worden toegewezen:
  • kleding: € 195, -;
  • reiskosten: € 68,72;
Hierbij merkt de rechtbank op dat de toewijzing van de schadevergoeding voor kleding een schatting betreft vanwege het ontbreken van voldoende bewijsstukken en dat daarbij tevens rekening is gehouden met enige afschrijving. De gevraagde vergoeding voor reiskosten wijst de rechtbank geheel toe, omdat die schadepost slechts in algemene zin is betwist. De schade vanwege gederfde inkomsten is onvoldoende onderbouwd en de vordering is op dat punt dan ook niet toewijsbaar.
Wat betreft de immateriële schade heeft de benadeelde partij op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding. De rechtbank stelt dat bedrag vast op € 750, -.
Gelet op het voorgaande wijst de rechtbank de vordering toe tot een totaalbedrag van € 1.013,72, met de wettelijke rente. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan het resterende deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal in het belang van [persoon 1] voor voormeld bedrag ook de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr opleggen, als extra waarborg voor betaling aan hem.
8.2
De vordering van/namens [persoon 2] (zaak B)
Vordering
De benadeelde partij [persoon 1] vordert € 112,44 aan vergoeding van materiële schade, bestaande uit de kostenposten:
  • stomerij: € 38,95
  • reiskosten OLVG en politiebureau: € 46,49
  • parkeerkosten OLVG: € 27, -
Tevens vordert de benadeelde partij € 700, - aan vergoeding van immateriële schade.
De benadeelde maakt ook aanspraak op de wettelijke rente en heeft de rechtbank verzocht de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Standpunt van verdachte
De vordering moet worden afgewezen dan wel de benadeelde partij moet niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat verdachte heeft gehandeld uit noodweer. Voor de gehele vordering geldt dat sprake is van eigen schuld bij de benadeelde partij, wat dient te leiden tot afwijzing dan wel flinke matiging van vordering.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering geheel dient te worden toegewezen. Hierbij heeft zij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
Oordeel van de rechtbank
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak B bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht.
De vordering is betwist.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van eigen schuld bij de benadeelde partij. Hiertoe verwijst de rechtbank naar hetgeen is overwogen bij de verwerping van het noodweerverweer.
De rechtbank concludeert dat de vordering wat betreft de materiële schadevergoeding geheel kan worden toegewezen. Hierbij merkt de rechtbank op dat de vordering is onderbouwd en slechts in algemene zin is betwist.
Wat betreft de immateriële schade heeft de benadeelde partij op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding. De rechtbank stelt dat bedrag vast op € 500, -.
Gelet op het voorgaande wijst de rechtbank de vordering toe tot een totaalbedrag van € 612,44, met de wettelijke rente. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan het resterende deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal in het belang van [persoon 2] voor voormeld bedrag ook de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr opleggen, als extra waarborg voor betaling aan hem.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 45, 57, 77c, 300 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak A primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A subsidiair, in zaak B en in zaak C ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4.4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
zaak A subsidiair:
poging tot zware mishandeling;
zaak B en zaak C:
mishandeling, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van
140 (honderdveertig) uren. Beveelt dat, als de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van
70 (zeventig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag.
Beveelt dat een gedeelte, groot
60 (zestig) uren/30 (dertig) dagen vervangende jeugddetentie, van deze taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van
2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere en algemene voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
-
Meldplicht
Veroordeelde meldt zich na het ingaan van de proeftijd bij GGZ Reclassering Inforsa op het adres [adres 2] . Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
-
Ambulante behandeling
Veroordeelde werkt mee aan een behandeling gericht op delict preventie, alcohol- en/of middelenmisbruik, agressieproblematiek en sociaal netwerk (meelopen, grenzen stellen) bij Arkin, ambulante instelling voor forensische psychiatrie, of een soortgelijke instantie. Veroordeelde houdt zich aan de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor deze behandeling. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor deze behandeling.
-
Andere voorwaarde het gedrag betreffende
Veroordeelde verleent zijn medewerking aan het behouden van een passende dagbesteding
Stelt als algemene voorwaarden:
- de veroordeelde zal ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- de veroordeelde zal medewerking verlenen aan het reclasseringstoezicht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
Geeft aan GGZ Reclassering Inforsa de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Ten aanzien van benadeelde partij [persoon 1]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [persoon 1] toe tot een bedrag van € 263,72 (tweehonderd drieënzestig euro en tweeënzeventig cent) aan vergoeding van materiële schade en € 750, - (zevenhonderdvijftig euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 1] aan de Staat € 1.013,72 (duizenddertien euro en tweeënzeventig cent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 20 (twintig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Ten aanzien van benadeelde partij [persoon 2]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [persoon 2] toe tot een bedrag van € 112,44 (honderdtwaalf euro en vierenveertig cent) aan vergoeding van materiële schade en € 500, - (vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 2] aan de Staat € 612,44 (zeshonderdtwaalf euro en vierenveertig cent) , te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening, te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 12 (twaalf) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.C.J. Hamming, voorzitter,
mrs. J. Thomas en P.L.C.M Ficq, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 november 2020.