8.1De vordering van [persoon 1] (zaak A)
Vordering
De benadeelde partij [persoon 1] vordert € 425,08 aan vergoeding van materiële schade, bestaande uit de kostenposten:
- kleding (polo en sweater onbruikbaar door bloedvlekken, jas gerepareerd):
€ 245, -;
- reiskosten (vervoer [persoon 1] naar school, vervoer moeder [persoon 1] naar OvJ, rechtbank):
€ 68,72;
- gederfde inkomsten (drie weken inkomensschade):
€ 111,36.
Tevens vordert de benadeelde partij € 1.750, - aan vergoeding van immateriële schade.
De benadeelde maakt ook aanspraak op de wettelijke rente en heeft de rechtbank verzocht de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Standpunt van verdachte
De vordering moet worden afgewezen dan wel de benadeelde partij moet niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat verdachte heeft gehandeld uit noodweer dan wel noodweerexces.
Verder is de vordering wat betreft de gestelde immateriële schade en de schade aan kleding onvoldoende onderbouwd.
Voor de gehele vordering geldt tot slot dat sprake is van eigen schuld bij de benadeelde partij, wat dient te leiden tot afwijzing dan wel flinke matiging van vordering.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering geheel dient te worden toegewezen. Hierbij heeft zij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
Oordeel van de rechtbank
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak A bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht.
De vordering is betwist.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van eigen schuld bij de benadeelde partij. Hiertoe verwijst de rechtbank naar hetgeen is overwogen bij de verwerping van het noodweer(exces)verweer.
De rechtbank concludeert dat de vordering wat betreft de materiële schade als volgt gedeeltelijk kan worden toegewezen:
- kleding: € 195, -;
- reiskosten: € 68,72;
Hierbij merkt de rechtbank op dat de toewijzing van de schadevergoeding voor kleding een schatting betreft vanwege het ontbreken van voldoende bewijsstukken en dat daarbij tevens rekening is gehouden met enige afschrijving. De gevraagde vergoeding voor reiskosten wijst de rechtbank geheel toe, omdat die schadepost slechts in algemene zin is betwist. De schade vanwege gederfde inkomsten is onvoldoende onderbouwd en de vordering is op dat punt dan ook niet toewijsbaar.
Wat betreft de immateriële schade heeft de benadeelde partij op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding. De rechtbank stelt dat bedrag vast op € 750, -.
Gelet op het voorgaande wijst de rechtbank de vordering toe tot een totaalbedrag van € 1.013,72, met de wettelijke rente. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan het resterende deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal in het belang van [persoon 1] voor voormeld bedrag ook de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr opleggen, als extra waarborg voor betaling aan hem.