Op 26 november 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. Deze vordering, die dateert van 18 januari 2019, betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 4 oktober 2017 door de regionale rechtbank in Opole, Polen, is uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1973 in Polen, was in deze zaak betrokken.
De behandeling van de vordering vond aanvankelijk plaats op 9 mei 2019, waarbij de officier van justitie, mr. R. Vorrink, aanwezig was. De opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. R. Malewicz, en een tolk in de Poolse taal. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak toen voor onbepaalde tijd aangehouden in afwachting van een herzieningsverzoek in Polen.
Op de openbare zitting van 26 november 2020 werd de behandeling hervat. De officieren van justitie, mrs. J.J.M. Asbroek en K. van der Schaft, waren aanwezig, maar de opgeëiste persoon en zijn raadsman waren niet op de zitting verschenen. De rechtbank ontving voorafgaand aan deze zitting e-mailcorrespondentie waaruit bleek dat het EAB en de signalering van de opgeëiste persoon waren ingetrokken. Gelet op deze informatie verklaarde de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk in haar vordering ex artikel 23 OLW en stelde vast dat de (geschorste) overleveringsdetentie was beëindigd.
De uitspraak werd gedaan door mr. M. van Mourik als voorzitter, samen met mrs. M.C.M. Hamer en M.E.M. James-Pater, en werd uitgesproken ter openbare zitting. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open, zoals bepaald in artikel 29, tweede lid, OLW.