ECLI:NL:RBAMS:2020:5972

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
2 december 2020
Zaaknummer
13/751673-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot strafrechtelijke vervolging in België

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 november 2020 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het parket van de procureur des Konings Antwerpen. De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie op 11 augustus 2020 en betreft een vrijheidsstraf van 12 maanden die aan de opgeëiste persoon is opgelegd bij vonnis van de correctionele rechtbank Antwerpen op 28 oktober 2016. De opgeëiste persoon, die de Servische nationaliteit heeft, was op het moment van de zitting gedetineerd in Nederland en werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. G.J.P. Mooren.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de grondslag van het EAB beoordeeld. Tijdens de zittingen op 16 oktober en 12 november 2020 is de vordering behandeld, waarbij de rechtbank de beslistermijn heeft verlengd om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen toestemming van de Italiaanse autoriteiten te verkrijgen voor de verderlevering van de opgeëiste persoon. Op 26 november 2020 vond de laatste zitting plaats, waar de rechtbank concludeerde dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden van toepassing waren.

De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de overlevering van de opgeëiste persoon toe te staan, waarbij werd opgemerkt dat de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen bij de behandeling van het vonnis in België, maar dat hij wel op de hoogte was van zijn rechten. De rechtbank heeft ook de verwachtingen van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in overweging genomen met betrekking tot het verblijfsrecht van de opgeëiste persoon in Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen belemmeringen waren voor de overlevering en dat de opgeëiste persoon zijn recht van verblijf in Nederland zou kunnen verliezen na de overlevering.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751673-20
RK nummer: 20/3814
Datum uitspraak: 26 november 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 11 augustus 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 4 augustus 2020 door het parket van de procureur des Konings Antwerpen – afdeling Turnhout (België) en het strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
verblijfsadres: [adres] te [woonplaats] ,
uit anderen hoofde gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 16 oktober 2020
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 16 oktober 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon, aanwezig via een videoverbinding, is bijgestaan door zijn raadsman,
mr. G.J.P. Mooren, advocaat te Goirle.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst tot de zitting van 12 november 2020 om 09:45 uur, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen toestemming van de Italiaanse autoriteiten te verkrijgen voor de verderlevering van de opgeëiste persoon.
Zitting 12 november 2020
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 12 november 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie,
mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon, aanwezig via een videoverbinding, is bijgestaan door zijn raadsman, mr. G.J.P. Mooren, advocaat te Goirle, die aanwezig was via een telefoonverbinding.
De rechtbank heeft de beslistermijn met 30 dagen en voor onbepaalde tijd verlengd.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst tot de zitting van 26 november 2020 om 12.00 uur, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om te zorgen voor een Nederlandse vertaling van een door de Italiaanse autoriteiten verstrekt document dat zou zien op toestemming voor de verderlevering van de opgeëiste persoon.
Zitting 26 november 2020
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 26 november 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officieren van justitie
mrs. J.J.M. Asbroek en K. van der Schaft. De opgeëiste persoon, aanwezig via een videoverbinding, is bijgestaan door zijn raadsman, mr. G.J.P. Mooren, advocaat te Goirle, die aanwezig was via een telefoonverbinding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Servische nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van de correctionele rechtbank Antwerpen – afdeling Antwerpen van 28 oktober 2016, vonnisnummer: 2016/4318.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 12 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Op grond van artikel 12, sub d, OLW mag de rechtbank in dit geval de overlevering alleen toestaan indien de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft vermeld dat
( i) het betreffende vonnis na overlevering onverwijld aan de opgeëiste persoon zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis en
( ii) de opgeëiste persoon wordt geïnformeerd over de termijn waarbinnen hij verzet of hoger beroep dient aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft in onderdeel d) van het EAB het volgende vermeld:
“De beslissing is niet persoonlijk aan de betrokkene betekend, maar
-
de beslissing zal hem na de overlevering onverwijld persoonlijk worden betekend; en
-
de betrokkene zal na de betekening van de beslissing uitdrukkelijk worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing; en
-
de betrokkene zal geïnformeerd worden over de termijn waarover hij beschikt om verzet (namelijk 15 dagen) of hoger beroep aan te tekenen (namelijk 30 dagen).”
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet deze verklaring aan de eisen van artikel 12, sub d, OLW en is de in dit artikel bedoelde weigeringsgrond niet van toepassing. Dit betekent dat ook de weigeringsgrond van artikel 6, tweede lid, OLW niet van toepassing is.

5.Strafbaarheid

Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan. Het feit levert naar Nederlands recht op:
-
poging tot diefstal gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft doormiddel van inklimming.

6.Artikel 6, lid 5, OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling wordt ingevolge artikel 6, tweede lid, van de OLW niet toegestaan indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6, vijfde lid, van de OLW zijn voldaan aan drie vereisten, te weten:
bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
vervolgingsmogelijkheid in Nederland voor de feiten die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
De opgeëiste persoon heeft de Servische nationaliteit en beschikt over een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Ook heeft Nederland rechtsmacht over het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht. Er is dus voldaan aan de eerste twee vereisten van artikel 6, vijfde lid, van de OLW.
Met betrekking tot het derde vereiste overweegt de rechtbank het volgende. Het is niet aan de overleveringsrechter om ten gronde te beoordelen of de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest als gevolg van een veroordeling voor de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. In het geval van de beoordeling van het verlies van het verblijfsrecht heeft de wetgever de overleveringsrechter opgedragen hierover een ‘voorlopig’ oordeel te geven. De overleveringsrechter kan, en moet zich beperken tot de vraag of de
verwachtingbestaat dat de opgeëiste persoon niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel. Die beoordeling vindt plaats aan de hand van een advies van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel. De IND heeft op verzoek van de officier van justitie het volgende bericht:
“In antwoord op uw adviesverzoek van 28 september 2020 bericht ik u dat de
strafrechtelijke feiten er naar mijn verwachting toe leiden dat de heer [opgeëiste persoon]
zijn verblijfsvergunning verliest.
Betrokkene is in Nederland geboren en heeft volgens uw gegevens de
Servische nationaliteit. Sinds 9 november 1999 is hij in het bezit van een
reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Voor zover nog kan worden
nagegaan, gaat het oorspronkelijk verblijfsrecht (ook van de ouders) terug tot
uiterlijk 1990. Van 5 januari 1990 tot 12 september 2007; van 8 april 2010 tot
19 mei 2011 en van 29 januari 2013 tot 11 september 2015 was hij in de
Basisregistratie Persoonsgegevens (BRP) ingeschreven op woonadressen.
Tussen 11 september 2015 en 1 augustus 2017 luidde de registratie
‘niet-ingezetene’; vervolgens was er weer een woonadres tot 2 augustus 2018
en sindsdien is de heer [opgeëiste persoon] weer ‘niet-ingezetene’. Kortelings is een
procedure gestart om de verblijfsvergunning in te trekken wegens verplaatsing
van het hoofdverblijf buiten Nederland.
Een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kan op basis van
artikel 21, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet op grond van de
openbare orde worden ingetrokken indien de vreemdeling onherroepelijk is
veroordeeld wegens een misdrijf met een maximumstraf van drie jaar
gevangenis of meer. Getoetst wordt aan de zogenoemde glijdende schaal in
artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit. Die relateert de opgelegde
gevangenisstraf aan de verblijfsduur: hoe korter het verblijf, hoe korter de
toegelaten gevangenisstraf.
Aan uw brief ontleen ik dat de Belgische strafrechter in 2016 bij verstek een
gevangenisstraf van twaalf maanden heeft uitgesproken. Op 21 juli 2014 heeft
de heer [opgeëiste persoon] gepoogd een inbraak te plegen.
Naar Nederlands recht zou overtreding van artikel 311, lid 1, aanhef en onder
3 en 5 juncto artikel 311, lid 5, van het Wetboek van Strafrecht aan de orde
zijn. De maximumstraf is negen jaar gevangenis. In een gelijk geval in
Nederland eist het openbaar ministerie zeven maanden cel.
Zoals u vermeldt, is er in Nederland een aanzienlijk strafblad. Er zijn meerdere
misdrijven en overtredingen. Er zijn gewelds- en vermogensdelicten en het
strafblad vermeldt onder meer een gevangenisstraf van vijf jaar en van
twaalf maanden. Ook is een ISD-maatregel opgelegd.
Op basis van deze gegevens acht ik intrekking van de verblijfsvergunning
mogelijk. Ten aanzien van de glijdende schaal ga ik uit van een verblijfsduur
van meer dan vijftien jaar. Volgens artikel 3.86, lid 4 en 5, van het
Vreemdelingenbesluit is bij deze verblijfsduur een (totale) gevangenisstraf van
veertien maanden toelaatbaar. Deze norm wordt ruim overschreden.
Artikel 3.86, lid 10, van het Vreemdelingenbesluit staat niet aan intrekking in
de weg. Dit artikellid stelt aanvullende eisen ten aanzien van de ernst van de
misdrijven als de vreemdeling langer dan tien jaar in Nederland verblijft. In het
onderhavige geval stel ik vast dat de heer [opgeëiste persoon] zich schuldig heeft gemaakt
aan misdrijven als bedoeld in artikel 22b, lid 1, aanhef en onder a, van het
Wetboek van Strafrecht. Blijkens het vonnis van de Meervoudige kamer
Zeeland/ West-Brabant van 22 juli 2016 perste hij het slachtoffer ‘tijdens de
nachtelijke uren’ af door ‘hem tweemaal op het hoofd te stompen’. Afgezien
van de angst ondervond de man ‘pijn en letsel (…) waarvoor hij zich heeft
moeten laten behandelen in het ziekenhuis’. Blijkens het vonnis van de
rechtbank Breda van 29 april 2002 is hij samen met een ander met geweld een
woning binnengedrongen. Betrokkene vroeg de bewoner om geld en heeft ‘zijn
eis kracht bijgezet door de man een vuurwapen tegen zijn hoofd te drukken en
zowel de man als zijn echtgenote te slaan’. Ook haalde hij ‘het zesjarig
dochtertje van het gezin, die in haar slaapkamer lag te slapen, naar beneden’.
Ook dit meisje kreeg het vuurwapen tegen het hoofd gedrukt, ‘duidelijk
zichtbaar voor haar ouders’. De psychische schade die het gezin heeft
opgelopen, mocht volgens de rechtbank niet onderschat worden.
Naar het arrest van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
van 17 juni 2020 (201905185/1/V1) verwijzend, vermeld ik nog dat intrekking
van het verblijfsrecht evenmin stuit op artikel 21, lid 4, van de
Vreemdelingenwet. Dit lid bepaalt dat een aanvraag om een
verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd alleen op grond van de openbare orde
wordt afgewezen (voor zover hier relevant) als aan de hier geboren
vreemdeling ten minste een veroordeling wegens drugshandel van meer dan
zestig maanden gevangenis is opgelegd. Maar als een aldus beschermde
tweede-generatie-vreemdeling na verkrijging van de verblijfsvergunning voor
onbepaalde tijd en als meerderjarige opnieuw een misdrijf pleegt, biedt het
artikellid geen bescherming meer en behoort intrekking alleszins tot de
mogelijkheden.
In de uiteindelijke besluitvorming over intrekking van de verblijfsvergunning
zullen de persoonlijke feiten en omstandigheden worden betrokken.
Beoordeeld moet worden of de duur van het verblijf, de leeftijd, de
gezondheidstoestand, de gezinssituatie, de economische situatie, de sociale en
culturele integratie en/of de binding met het land van herkomst wellicht tot
een andere uitkomst leiden. Vooralsnog zijn geen omstandigheden bekend die
zich tegen verblijfsbeëindiging verzetten.
De rechtbank is, met de officier van justitie en anders dan de raadsman, van oordeel dat, gelet op dit bericht van de IND, ten aanzien van de opgeëiste persoon niet de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de hem na overlevering opgelegde straf of maatregel. Er is dus niet voldaan aan de derde voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander, zodat geen sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6 OLW.

7.Verderlevering van de opgeëiste persoon

De opgeëiste persoon is vanuit Italië aan Nederland overgeleverd. Voor verderlevering aan België is op grond van artikel 28, van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ, toestemming vereist van de Italiaanse autoriteiten. Deze toestemming is op 12 november 2020 gegeven door
the Court of Appeal of Brescia.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toegepaste artikelen

De artikelen 311 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6, 7 en 12 Overleveringswet.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon] ,aan het parket van de procureur des Konings Antwerpen – afdeling Turnhout (België).
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. M.C.M. Hamer en M.E.M. James-Pater, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 26 november 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.