ECLI:NL:RBAMS:2020:7270

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
26 april 2021
Zaaknummer
8687807
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om medehuurderschap in het kader van een beëindigde gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak heeft eiseres, Vesteda Investment Management B.V., een verzoek ingediend tot medehuurderschap van een woning die zij samen met haar ex-partner heeft bewoond. De ex-partner, [naam], huurt de woning sinds januari 2016, maar het huurcontract staat uitsluitend op zijn naam. Eiseres en [naam] zijn in 2009 gescheiden, maar hebben van 2012 tot augustus 2019 weer samengewoond. Vesteda heeft het verzoek tot medehuurderschap afgewezen, onder andere omdat eiseres niet aan de voorwaarden van artikel 7:267 BW voldeed, zoals het hebben van een hoofdverblijf in de woning en het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Eiseres heeft de woning eind augustus 2019 verlaten en woont sindsdien bij haar moeder.

Tijdens de mondelinge behandeling op 18 november 2020 heeft eiseres haar situatie toegelicht, waarbij zij benadrukte dat de huidige woonsituatie negatief invloed heeft op haar kinderen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat eiseres zich in een lastige situatie bevindt, maar dat zij niet voldoet aan de vereisten voor het indienen van een gezamenlijk verzoek tot medehuurderschap, aangezien alleen zij als eiseres is genoemd. De kantonrechter heeft besloten de zaak aan te houden in afwachting van een uitspraak van het gerechtshof in een hoger beroep dat door [naam] is ingesteld tegen een eerder vonnis waarin hij werd veroordeeld tot medewerking aan het verkrijgen van medehuurderschap.

De kantonrechter heeft de zaak aangehouden tot 16 februari 2021 voor het indienen van een akte uitlating door eiseres over de uitkomst van de procedure bij het gerechtshof. De rechter heeft ook gesuggereerd dat eiseres naar alternatieven moet kijken voor haar woonsituatie, aangezien de uitkomst van de procedure onzeker is.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 8687807 CV EXPL 20-14178
vonnis van: 15 december 2020
fno.: 34906

vonnis van de kantonrechter

I n z a k e

[eiseres]

wonende te [woonplaats]
eiseres
nader te noemen: [eiseres]
gemachtigde: mr. A. Hashem Jawaheri
t e g e n

Vesteda Investment Management B.V

gevestigd te Amsterdam
gedaagde
nader te noemen: Vesteda
gemachtigde: mr. H.W. van Yperen

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

- dagvaarding van 27 juli 2020, met producties
- antwoord, met producties;
- instructievonnis;
- dagbepaling mondelinge behandeling.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 november 2020. [eiseres] is verschenen, vergezeld door de gemachtigde. Voor Vesteda is mevrouw [medewerkster] (customer relations) verschenen, vergezeld door de gemachtigde. Voorafgaand aan de zitting heeft de gemachtigde van [eiseres] nadere stukken in het geding gebracht. De gemachtigden van partijen hebben de standpunten toegelicht, de gemachtigde van [eiseres] aan de hand van een pleitnota. Partijen hebben vragen van de kantonrechter beantwoord. Ten slotte is vonnis gevraagd en is een datum voor vonnis bepaald.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Feiten

1. Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staat het volgende vast:
1.1.
[eiseres] heeft samen met [naam] gewoond in de woning aan de [adres] , hierna: de woning. [naam] huurt deze woning van Vesteda sinds januari 2016. Het huurcontract staat uitsluitend op zijn naam.
1.2.
[eiseres] en [naam] zijn eerder getrouwd geweest. Zij zijn in 2009 gescheiden. Zij hebben van 2012 tot augustus 2019 weer samengewoond, laatstelijk vanaf 2016 in de woning van Vesteda. Zij hebben vier kinderen welke geboren zijn in 2004, 2008, 2012 en 2019.
1.3.
Bij e-mail van 3 juli 2019 heeft Vesteda [eiseres] laten weten dat zij, onder verwijzing naar het betaalgedrag van [naam] , niet in aanmerking komt voor medehuurderschap in de zin van artikel 7:267 BW. Zodra de betalingen weer goed lopen kan zij opnieuw een verzoek indienen, aldus Vesteda.
1.4.
[eiseres] heeft in verband met onderlinge problemen samen met haar kinderen de woning op sommatie van [naam] eind augustus 2019 verlaten. [naam] heeft vervolgens de sloten veranderd. [eiseres] woont sindsdien in bij haar moeder in een seniorenflat in [plaats] .
1.5.
[naam] weigert medewerking te verlenen aan het doen van een gezamenlijk verzoek tot medehuurderschap. [eiseres] heeft tegen [naam] een kort geding aangespannen en afgifte van spullen gevorderd en daarnaast medewerking aan het doen van een verzoek aan Vesteda tot medehuurderschap. Bij vonnis van 10 maart 2020 heeft de kantonrechter beide vorderingen toegewezen. [naam] werd veroordeeld medewerking te verlenen aan het verkrijgen van medehuurderschap in de zin van artikel 7:267 BW voor [eiseres] met betrekking tot de woning bij verhuurder Vesteda, bij het uitblijven waarvan het vonnis als medewerking van [naam] diende te worden aangemerkt. Tegen het vonnis is hoger beroep aangetekend, in welk hoger beroep nog niet is beslist. De mondelinge behandeling zal plaatsvinden in december 2020.
1.6.
Vesteda heeft kort nadien het verzoek tot medehuurderschap afgewezen omdat [eiseres] niet aan een aantal voorwaarden als bedoeld in artikel 7:267 BW voldeed. Zo zou [eiseres] geen hoofdverblijf in de woning meer hebben en voldeed zij daarnaast niet aan de voorwaarde van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Ten slotte achtte Vesteda niet bewezen dat [eiseres] voldoende financiële waarborgen bood.

Vordering

2. [eiseres] vordert dat bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis zal worden bepaald dat [eiseres] met ingang van de datum van dit vonnis althans met ingang van een door de kantonrechter te bepalen datum, medehuurder zal zijn van de woning, met veroordeling van Vesteda in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de veertiende dag na dagtekening van het vonnis.
3. Volgens [eiseres] voldoet zij aan alle voorwaarden die artikel 7:267 BW aan het medehuurderschap stelt. Bij het aangaan van de huurovereenkomst met Vesteda in 2016 verbleef zij noodgedwongen enige tijd in het ziekenhuis en dat is de enige reden waarom zij destijds niet als (tweede) huurder op de huurovereenkomst terecht is gekomen. Zij verblijft nu noodgedwongen buiten de betreffende woning, maar dit betekent niet dat zij haar hoofdverblijf heeft opgegeven. Ook is er sprake van een duurzame gemeenschappelijk huishouding. [eiseres] heeft in het verleden, net als toen zij met [naam] op een ander adres woonde, bijgedragen in de kosten van de huishouding en ook vaker de huur betaald. Zij heeft daarvan bewijsstukken overgelegd. Zij beschikt daarnaast over financiële reserves, gezien onder meer haar vermogen in Marokko. Zij wijst er tenslotte op dat zij in een noodsituatie verkeert. Zij woont in bij haar moeder. De seniorenflat is absoluut niet geschikt om daar met twee volwassenen en vier kinderen te wonen, terwijl deze situatie al sinds augustus 2019 bestaat.
4. Vesteda voert verweer. Zij acht [eiseres] niet ontvankelijk in haar verzoek, nu dit verzoek niet tevens namens [naam] is ingediend. Zij wijst erop dat artikel 7:267 lid 1 BW bepaalt dat een dergelijk verzoek gezamenlijk met de (hoofd-)huurder aan de rechter dient te worden gedaan. Vesteda wijst er verder op dat aan de voorwaarden voor medehuurderschap niet wordt voldaan en dat het verzoek dus ook op inhoudelijke gronden niet voor inwilliging in aanmerking komt.

Beoordeling

5. Zoals ter zitting al besproken staat buiten kijf dat [eiseres] zich in een uitermate lastige situatie bevindt. [naam] wil niet dat zij terugkeert in de woning. Veel langer verblijf in de woning van haar moeder, samen met haar vier kinderen, is ook niet goed doenlijk. [eiseres] heeft ter zitting uitgelegd dat de situatie een zeer negatieve uitwerking op haar kinderen heeft en dat enkele kinderen zorgelijke gedragsproblemen vertonen. Dat [eiseres] een groot belang heeft bij het verkrijgen van andere woonruimte is dus alleszins duidelijk. Maar de vraag is of de daarvoor gekozen weg, te weten het doen van een verzoek tot toekenning van medehuurderschap van de woning, gelet op de juridische obstakels zoals door Vesteda aangevoerd, daarvoor de juiste weg is.
6. Volgens artikel 7:267 BW lid 1 BW dient een verzoek aan de verhuurder tot medehuurderschap en, na afwijzing daarvan door de verhuurder, het verzoek aan de rechter,
gezamenlijk(cursivering kantonrechter) te worden gedaan. Aan die voorwaarde voldoet [eiseres] niet. In de dagvaarding wordt alleen zij als eiseres genoemd. Blijkens het – nog niet onherroepelijke – vonnis in kort geding van 10 maart 2020 is [naam] tot medewerking aan het verkrijgen van medehuurderschap van de woning bij Vesteda veroordeeld. [naam] heeft die medewerking niet verleend. Het betreffende vonnis bepaalt niet dat [naam] na een eventuele afwijzende beslissing door Vesteda ook medewerking dient te verlenen aan het doen van een gezamenlijk verzoek aan de rechter. [naam] is in de onderhavige procedure niet betrokken. Het voorgaande lijkt tot de conclusie te moeten leiden dat [eiseres] niet aan de voorwaarde van het doen van een gezamenlijk verzoek aan de rechter in de zin van artikel 7:267 lid 1 BW voldoet. De kantonrechter acht het echter aangewezen het arrest van het gerechtshof in de appelprocedure af te wachten, nu daarin mogelijk nadere duidelijkheid over de rechtspositie van [eiseres] op dit punt wordt verkregen.
7. Voor aanhouding van deze zaak in afwachting van het arrest van het gerechtshof pleit voorts het volgende. De kortgedingrechter heeft in het vonnis van 10 maart 2020 haar beslissing met name gebaseerd op de gedachte dat onder omstandigheden mag worden verwacht dat de (hoofd-)huurder ook aan een gezamenlijk verzoek meewerkt wanneer de hoofdhuurder en beoogd medehuurder uit elkaar zijn, omdat anders de bescherming van de samenwoner jegens de verhuurder wordt geblokkeerd (zie onder meer HR 10 oktober 1980 NJ 1981/132).
8. [naam] en [eiseres] hebben in de periode van 2012 tot eind augustus 2019 een duurzame gemeenschappelijke huishouding gehad. Hieraan is eind augustus 2019 een einde gekomen. Op zichzelf kan de rechter ook na de beëindiging van de gemeenschappelijke huishouding een verzoek tot medehuurderschap toewijzen. Daarvoor geldt dan wel de voorwaarde dat dit verzoek zo spoedig mogelijk na die beëindiging is gedaan als in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden gevergd (HR 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2193). In de situatie die in het arrest van de HR aan de orde was, was de samenwoning ten tijde van de indiening van het verzoek reeds vijf maanden definitief verbroken en dat werd, mede gelet op bijkomende omstandigheden, te lang geacht. De kortgedingrechter in de zaak tussen [eiseres] en [naam] overwoog dat [eiseres] aan voormelde voorwaarde (dat het verzoek zo spoedig mogelijk na de beëindiging is gedaan als in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden gevergd) heeft voldaan en die kwestie ligt in hoger beroep opnieuw ter beoordeling voor. Ook om die reden acht de kantonrechter het aangewezen de beslissing in de onderhavige zaak aan te houden in afwachting van de uitkomst van de appelprocedure.
9. Nu nog niet bekend is wanneer een beslissing van het gerechtshof in de zaak [eiseres] / [naam] is te verwachten, zal de zaak met een ruime termijn tot 16 februari 2021 worden aangehouden voor akte uitlating aan de zijde van [eiseres] inzake de uitkomst van de procedure bij het gerechtshof. Mocht hierover sneller duidelijkheid worden verkregen dan staat het partijen uiteraard vrij de kantonrechter te verzoeken de zaak eerder op de rol te zetten.
10. Het voorgaande laat uiteraard onverlet, zoals ook ter zitting besproken, dat [eiseres] er goed aan doet, gezien de onzekerheden ten aanzien van de uitkomst van deze procedure, niet alleen voor het anker van deze procedure te gaan liggen, maar ook om te zien naar alternatieven. Vesteda heeft ter zitting te kennen gegeven een eventueel verzoek van [eiseres] tot het gezamenlijk zoeken naar geschikte huisvesting elders in haar bestand welwillend te bezien.

BESLISSING

De kantonrechter:
verwijst de zaak naar de rolzitting van
16 februari 2021 te 10:00 uurvoor het indienen van een akte uitlating aan de zijde van [eiseres] met betrekking tot de uitkomst van de procedure tussen haar en [naam] bij het gerechtshof Amsterdam;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J. van der Molen, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2020 in tegenwoordigheid van mr. R. van Rijn, griffier.