In deze zaak vorderden eisers de verwijdering van houten rabatdelen die over de erfgrens van gedaagden uitsteken. Eisers stelden dat er sprake was van onrechtmatige overbouw. Gedaagden voerden verweer en beroepten zich op verkrijgende verjaring van een erfdienstbaarheid van overbouw, zoals geregeld in het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank Amsterdam, onder leiding van rechter H.J. Schaberg, behandelde de zaak op 6 juli 2020. Tijdens de zitting werd vastgesteld dat de rabatdelen al sinds 2002 aanwezig zijn zonder dat eisers hiertegen hebben geprotesteerd, wat volgens gedaagden betekent dat er sprake is van onafgebroken bezit te goeder trouw.
De rechtbank oordeelde dat aan de voorwaarden voor verkrijgende verjaring was voldaan, aangezien de rabatdelen langer dan tien jaar onafgebroken aanwezig waren. De rechtbank concludeerde dat gedaagden te goeder trouw waren, omdat er geen bezwaren waren geuit door eisers over de rabatdelen, behalve over een klein gedeelte. De rechtbank wees de vordering van eisers af en veroordeelde hen in de proceskosten, die aan de zijde van gedaagden werden begroot op € 1.383,00, te vermeerderen met wettelijke rente.
De uitspraak werd mondeling gedaan en vastgelegd in een proces-verbaal, dat door de rechter en de griffier is ondertekend. De beslissing van de rechtbank was uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat gedaagden recht hadden op de proceskosten, ongeacht een eventuele hoger beroep van eisers.