ECLI:NL:RBAMS:2021:1545

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
1 april 2021
Zaaknummer
RK 21/111
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-onderzoek bij minderjarige veroordeelde

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 februari 2021 een beschikking gegeven op het bezwaarschrift van een minderjarige veroordeelde tegen de afname van zijn DNA-profiel en de opname daarvan in de DNA-databank. Het bezwaarschrift werd op 7 januari 2021 ingediend, en de rechtbank heeft de raadsvrouw van de veroordeelde, mr. J. Veenstra, en de officier van justitie, mr. R. Leuven, in besloten raadkamer gehoord. De veroordeelde was niet verschenen, ondanks een geldige oproep.

De veroordeelde was op 4 juni 2020 door de kinderrechter veroordeeld voor eenmalig opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, waarvoor hij een werkstraf van 60 uren kreeg opgelegd, waarvan 30 uren voorwaardelijk. De officier van justitie had op 12 augustus 2020 bevolen dat er celmateriaal van de veroordeelde moest worden afgenomen. Dit bevel werd uitgevoerd op 5 januari 2021. De raadsvrouw voerde aan dat de opname van het DNA-profiel niet proportioneel was, gezien de jonge leeftijd van de veroordeelde en het feit dat hij sindsdien geen nieuwe strafbare feiten had gepleegd.

De officier van justitie stelde dat het bezwaarschrift ongegrond moest worden verklaard, omdat de uitzonderingen voor DNA-afname niet van toepassing waren en recidive niet kon worden uitgesloten. De rechtbank oordeelde echter dat, hoewel het bevel tot DNA-afname aan de wettelijke eisen voldeed, er sprake was van bijzondere omstandigheden, zoals de jonge leeftijd van de veroordeelde en het lage recidivegevaar. De rechtbank verklaarde het bezwaar gegrond en beval de officier van justitie om het celmateriaal van de veroordeelde te vernietigen.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/009051-20
RK: 21/111
Beschikking op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:
[veroordeelde] ,
geboren op [2005] te [geboorteplaats] ,
wonende op het adres [adres] , [plaats] ,
woonplaats kiezend op het kantooradres van zijn raadsvrouw, mr. J. Veenstra,
[kantooradres] ,
veroordeelde.

1.Procesverloop

Het bezwaarschrift is op 7 januari 2021 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 16 februari 2021 de raadsvrouw van veroordeelde,
mr. J. Veenstra, en de officier van justitie, mr. R. Leuven, in besloten raadkamer gehoord.
Veroordeelde en zijn ouders zijn, hoewel daartoe rechtsgeldig opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

2.Inhoud van het bezwaarschrift en het standpunt van de veroordeelde

Het bezwaarschrift is gericht tegen het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank.
In het bezwaarschrift is opgenomen dat veroordeelde op 4 juni 2020 door de kinderrechter is veroordeeld wegens eenmalig opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod. Aan hem is toen een werkstraf opgelegd voor de duur van 60 uren subsidiair 30 dagen jeugddetentie, waarvan 30 uren subsidiair 15 dagen jeugddetentie voorwaardelijk, met aftrek en met een proeftijd van 1 jaar. Deze uitspraak is onherroepelijk.
Op 4 september 2020 heeft de officier van justitie gevorderd dat bevel zal worden gegeven tot tenuitvoerlegging ten aanzien het voorwaardelijk deel van voornoemde straf. Dit in verband met de rapportage van Jeugdreclassering d.d. 25 augustus 2020. Uit de terugmelding blijkt dat veroordeelde niets heeft te behalen bij de aangeboden hulp. Op 6 november 2020 is deze vordering op de zitting aan de orde geweest. Veroordeelde heeft toen verklaard dat hij niet heeft meegewerkt, omdat hij ook al eerder had uitgelegd geen toezicht nodig te achten. De kinderrechter heeft geoordeeld dat de vordering (deels) zou worden toegewezen, maar wel zodat veroordeelde van de resterende 30 uur werkstraf slechts 12 uur hoefde uit te voeren.
Op 12 augustus 2020 heeft de officier van justitie bevolen dat veroordeelde mee moest werken met de afname van celmateriaal. Dit stond gepland op 23 december 2020, maar deze afspraak heeft veroordeelde gemist. Op 5 januari 2021 kreeg de raadsrouw een nieuwe datum, te weten 13 januari 2021. Veroordeelde is echter op die 5 januari 2021 meegenomen door de politie en bij hem is toen celmateriaal afgenomen.
Volgens de verdediging is er in deze zaak sprake van bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf gepleegd is. Veroordeelde is als jonge minderjarige met politie en justitie in aanraking gekomen. Nadien is een soortgelijk incident nooit meer voorgevallen en dit zal volgens hem ook niet meer gebeuren. Voorts heeft de raadsvrouw verwezen naar twee zaken van het VN-mensenrechtencomité, waarin minderjarigheid geen rol speelde in het afwegingsproces voor opname van het DNA-profiel in de DNA-databank en geoordeeld is dat er sprake was van een schending van het recht op privacy (S.L. tegen Nederland (2362/2013) en N.K. tegen Nederland (2326/2013)).
Volgens de raadsvrouw gaat het in deze zaak maar om één feit en om een werkstraf van in totaal 60 uren, waarvan 30 uren voorwaardelijk. Deze straf is later omgezet in een werkstraf van 30 uren en 12 uren. Daarnaast was er ook nog sprake van één dag aftrek. Dit maakt dat veroordeelde maar 40 uren werkstraf hoefde te verrichten.
Kortom: nu er sprake is van een relatief lage straf, veroordeelde een jonge minderjarige was en het pedagogisch karakter voorop moet staan, is het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank niet proportioneel.
De raadsvrouw van veroordeelde heeft ter aanvulling op het bezwaarschrift ter zitting aangevoerd dat de Raad voor de Kinderbescherming het recidiverisico laag heeft ingeschat en dat de kinderrechter die veroordeelde heeft veroordeeld ook niet in het vonnis heeft opgeschreven dat er sprake was van recidivegevaar. Verder was veroordeelde 14 jaar toen het feit werd gepleegd en gaat het nadien erg goed op school en zijn er nog steeds beschermende factoren. Tot slot heeft de raadsvrouw verwezen naar twee uitspraken waarin er hogere straffen zijn opgelegd dan 40 uren werkstraf aan vrij jonge verdachten en er uitgegaan is van geen concreet recidivegevaar. [1]

3.Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard, omdat de uitzonderingen voor afname DNA zoals in de Wet beschreven niet op veroordeelde van toepassing zijn en recidive niet valt uit te sluiten. De gedeeltelijke tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke deel van de straf, alsmede het wegvallen van de bijzondere voorwaarde die aan de straf was gekoppeld, te weten de verplichting om mee te werken aan begeleiding van een coach van Spirit, doet volgens de officier van justitie niet af aan de straf die aan veroordeelde is opgelegd, te weten 60 uren werkstraf. Veroordeelde heeft het feit voorts ontkend en geen inzicht willen geven in zijn handelen. Hoewel de Raad voor de Kinderbescherming het risicoprofiel laag heeft ingeschat, meent de officier van justitie dat er niet vanuit kan worden gegaan dat veroordeelde zich in de toekomst niet nogmaals schuldig zal maken aan een strafbaar feit. Gelet op het voorgaande is DNA-afname in het geval van veroordeelde proportioneel.

4.De beoordeling

Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Bij bevel van 12 augustus 2020 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van zijn DNA-profiel.
Op 5 januari 2021 is het celmateriaal van veroordeelde afgenomen.
Het bezwaarschrift is op 7 januari 2021 ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen. Veroordeelde kan in zoverre worden ontvangen in zijn bezwaar.
Als grondslag van het bevel heeft gediend het vonnis van 4 juni 2020 van de kinderrechter van deze rechtbank, waarbij veroordeelde ter zake van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod is veroordeeld tot een werkstraf van 60 uren, waarvan 30 uren voorwaardelijk, met aftrek en met een proeftijd van 1 jaar. Aan deze straf is een bijzondere voorwaarde verbonden.

5.Toetsingskader

Uitgangspunt
De rechtbank stelt, met de Hoge Raad, voorop dat tekst, doel en strekking van de Wet als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij sprake is van een uitzonderingsgeval (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234, herhaald in Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626)
Uitzonderingen
Op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet beveelt de officier van justitie de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
Aard van het misdrijf
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing.
Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd
De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234). Hieraan kan worden toegevoegd dat, hoewel in de wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter bij zijn oordeel of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was moet betrekken. Of, en in welke mate bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).
Beoordeling van het bezwaarschrift
De rechtbank stelt vast dat artikel 2 jo. 10 Opiumwet, waarvoor veroordeelde tot een werkstraf is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.
Aard van het misdrijf
Veroordeelde is veroordeeld voor het handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod. Niet is gebleken dat de aard van dit misdrijf zodanig is dat voor de opheldering van dergelijke misdrijven DNA-onderzoek achterwege kan blijven. Van een uitzondering die gelegen is in de aard van het feit is reeds daarmee dus geen sprake.
Bijzondere omstandigheden waaronder het feit is gepleegd
De rechtbank weegt als omstandigheid mee de zeer jonge leeftijd van veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit, te weten 14 jaar. Daarnaast is niet gebleken van veroordelingen voor strafbare feiten voorafgaand aan het feit en ook niet nadien. Daarbij heeft de Raad voor de Kinderbescherming het recidiverisico laag ingeschat. De rechtbank is dan ook van oordeel dat sprake is van gering recidivegevaar.
In het licht van de hierboven weergegeven arresten van de Hoge Raad is de rechtbank van oordeel dat in dit concrete geval de gevolgen van het bepalen en het verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn.

6.Conclusie

Nu het bevel tot DNA-afname bij veroordeelde voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen, maar sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 2 van de Wet, zal de rechtbank het bezwaar gegrond verklaren.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaarschrift
gegronden beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van veroordeelde terstond zal worden vernietigd.
Deze beslissing is gegeven door
mr. E.G.C. Groenendaal, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. C.T. St Rose, griffier
en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2021.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.