In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een aanvraag voor maatschappelijke opvang had ingediend, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Eiseres had eerder, op 27 mei 2019, een aanvraag voor maatschappelijke opvang ingediend die was afgewezen omdat zij voldoende zelfredzaam werd geacht. Op 15 november 2019 diende eiseres een herhaalde aanvraag in, die door het college opnieuw werd afgewezen. Het college stelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere beoordeling rechtvaardigden.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 25 maart 2021, waarbij eiseres werd bijgestaan door haar gemachtigde en een tolk. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had geoordeeld dat eiseres niet voldeed aan het zelfredzaamheidscriterium. Eiseres had geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die haar stelling onderbouwden dat zij niet langer zelfredzaam was. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden in de noodopvang inherent zijn aan tijdelijke opvang en dat de angst van de oudste dochter van eiseres geen nieuwe omstandigheid vormde die de beoordeling van de zelfredzaamheid beïnvloedde.
De rechtbank verwierp de argumenten van eiseres en oordeelde dat het college de aanvraag om maatschappelijke opvang op goede gronden had afgewezen. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.