1.5.Verweerder heeft met het bestreden besluit de vergunningaanvraag van verzoeker afgewezen. Voor wat betreft het verzoek om heroverweging inzake de intrekkingsprocedure wordt verwezen naar de brief van 8 november 2018. De aanvraag voldoet niet aan de formele vereisten. Verweerder vindt daarom dat het mvv-vereiste geldt voor verzoeker. Hij wordt daar niet van vrijgesteld op grond van gezinsleven. Verweerder vindt dat verzoeker zijn familierechtelijke relatie met zijn moeder, broers en zussen niet heeft aangetoond en daarnaast dat niet is gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (
more than normal emotional ties)tussen hen. Ook stelt verweerder hem niet vrij van het mvv-vereiste op grond van privéleven. Verweerder vindt dat verzoeker beperkte banden heeft met Nederland. Ondanks dat hij het grootste gedeelte van de tijd sinds 1991 in Nederland heeft verbleven, is niet duidelijk geworden dat hij vanaf zijn uitschrijving uit het GBA (23 februari 2006) onafgebroken verblijf heeft gehad in Nederland. De stukken die verzoeker daaromtrent heeft overgelegd geven daarover geen duidelijk beeld. Over de periode tussen 23 februari 2006 en 20 november 2009, de datum waarop hij weer is ingeschreven in het GBA, is slechts één document overgelegd, de vooraankondiging beslaglegging van 7 april 2006. Hieruit volgt niet dat verzoeker gedurende voornoemde periode in Nederland verbleef. Ook de stempels in verzoekers paspoort zijn niet allemaal meer leesbaar. Verder vindt verweerder het van belang dat hij voor 1991 20 jaar in Turkije heeft gewoond en dat zijn vrouw en dochter in Turkije verblijven. Daarom kan hij daar privéleven hebben of opbouwen. Ook getuigt het besluit niet van onevenredige hardheid, aangezien niet is toegelicht dat hij in Turkije meteen de dienstplicht zal moeten vervullen.
2. Verzoeker voert ten aanzien van het heroverwegingsverzoek aan dat er een recente ontwikkeling in de rechtspraak is.Hierin oordeelde de rechtbank dat verweerder een besluit niet op de voorgeschreven wijze had bekendgemaakt door het naar het laatst bekende adres te sturen, wetende dat betrokkene was uitgeschreven van dit adres. Verzoeker stelt dat een dergelijk geval ook op hem van toepassing is. Het intrekkingsbesluit is naar zijn bij verweerder laatst bekende adres verstuurd, het adres waar hij was uitgeschreven. Verzoeker is hier pas later achter gekomen, waarna hij bezwaar heeft gemaakt op 31 maart 2014. Het intrekkingsbesluit is daarom niet op de juiste wijze bekendgemaakt. Verweerder had daarom de herzieningsaanvraag inhoudelijk moeten beoordelen. Verzoeker heeft met bewijsstukken aangetoond dat hij wel degelijk hoofdverblijf heeft gehad in Nederland. Verder stelt verzoeker dat sprake is van bijzondere en individuele omstandigheden, aangezien hij sinds 1990 een verblijfsvergunning had voor onbepaalde tijd die met een foutieve verzending is ingetrokken. Verzoekers omstandigheden zijn onvoldoende bij de belangenafweging betrokken.Ook vindt verzoeker dat verweerder had moeten beoordelen of aan de materiële vereisten voor gezinshereniging is voldaan.
3. Het oordeel van de voorzieningenrechter is een voorlopig oordeel en bindt de rechtbank in een eventueel bodemgeding niet.
4. De voorzieningenrechter is allereerst van oordeel dat de gestelde ontwikkeling in de rechtspraak verzoeker niet zal baten. Nog afgezien van het nog lopende hoger beroep dat verweerder tegen de uitspraak van de rechtbank heeft ingediend, is verzoeker in 2014 bekend geworden met de intrekking van zijn verblijfsvergunning. Hij heeft daar destijds ook een rechtsmiddel tegen aangewend. Het bezwaar is afgewezen en dat besluit staat in rechte vast. Het beginsel van de rechtszekerheid verzet zich tegen een beoordeling nu of dat besluit op een juiste wijze is bekendgemaakt. Ook is niet vereist dat verweerder in beginsel moet terugkomen op een besluit dat definitief is geworden.
5. De voorzieningenrechter oordeelt verder dat verweerder het verzoek om herziening wel inhoudelijk heeft beoordeeld door navraag te doen bij verzoeker of hij sinds zijn uitschrijving uit het GBA hier zijn hoofdverblijf heeft gehad. Niet valt in te zien waarom verweerder dit niet over de band van de vrijstelling van het mvv-vereiste bij een aanvraag op grond van artikel 8 EVRM kan beoordelen. In beide gevallen is het aan verzoeker om aannemelijk te maken dat hij zijn hoofdverblijf in Nederland had. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat hij (nog) niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij hier tussen 2006 en 2009, de periode dat hij niet stond ingeschreven in het GBA, zijn hoofdverblijf heeft gehad. De overgelegde (niet-objectieve) verklaringen van kennissen en vrienden zien niet op deze specifieke periode en zijn te algemeen geformuleerd. Ook uit de vooraankondiging beslaglegging uit april 2006 blijkt niet dat verzoeker in Nederland was. De stempels in verzoekers paspoort bewijzen dit evenmin, alleen al omdat deze niet goed leesbaar zijn.
6. Een dag na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft verzoeker de voorzieningenrechter nog gewezen op de bij de aanvraag overgelegde kopieën van zijn paspoort waaruit blijkt dat hij op 28 november 2006, 10 september 2007 en op 18 juni 2009 de geldigheid van zijn paspoort heeft verlengd bij het Turkse Consulaat in Rotterdam. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder hierover nog geen standpunt heeft ingenomen. Deze stempels zijn namelijk wel leesbaar. Zonder nadere toelichting (van beide partijen), is het de voorzieningenrechter niet duidelijk of verzoeker hiermee aannemelijker heeft gemaakt dat hij in Nederland in die jaren zijn hoofdverblijf had. Dit is daarom onvoldoende voor het treffen van een voorlopige voorziening. Aangezien verweerder zich hierover ook nog niet heeft uitgelaten, zal dit daarom in de beslissing op bezwaar aan de orde moeten komen en kan verweerder overwegen verzoeker alsnog te horen in bezwaar. De voorzieningenrechter kan daarom niet ook het bezwaar afdoen als bedoeld in artikel 78 van de Vreemdelingenwet, zoals verzocht door verweerder. De voorzieningenrechter geeft verzoeker hierbij nog mee om met spoed (meer) bewijs aan te leveren bij verweerder om zijn verblijf in Nederland in de jaren 2006 – 2009 aan te tonen.
7. De voorzieningenrechter is tot slot met verweerder van oordeel dat van vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van familieleven geen sprake kan zijn, omdat niet is gebleken van
more than normal emotional tiesmet zijn moeder, broers en zussen, en daarnaast zijn vrouw en dochter in Turkije wonen.
8. De voorzieningenrechter concludeert dat het nog onduidelijk is waar verzoeker tussen 23 februari 2006 en 20 november 2009 heeft verbleven. Zij ziet daarom nu geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek wordt daarom afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.