ECLI:NL:RBAMS:2021:2788

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 mei 2021
Publicatiedatum
1 juni 2021
Zaaknummer
20/4066
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van te veel ontvangen WAO-uitkering door het Uwv

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam geoordeeld over de terugvordering van te veel ontvangen WAO-uitkeringen door eiser, die in de periode van 1 maart 2014 tot 1 oktober 2018 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. Het Uwv heeft vastgesteld dat eiser in totaal € 11.841,77 te veel heeft ontvangen en heeft dit bedrag teruggevorderd. Daarnaast heeft het Uwv een bedrag van € 6.422,78 teruggevorderd over de periode van 1 oktober 2018 tot 30 september 2019. Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de terugvordering onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd is, en dat er sprake is van verjaring en dringende redenen om van terugvordering af te zien.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv de terugvordering terecht heeft gedaan, omdat eiser niet heeft voldaan aan zijn informatieplicht en de hoogte van zijn inkomsten niet tijdig heeft doorgegeven. De rechtbank heeft de argumenten van eiser over verjaring en dringende redenen verworpen, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren. De rechtbank concludeert dat het Uwv de terugvordering op een wettige wijze heeft vastgesteld en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/4066

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser (hierna: [eiser] )

(gemachtigde: M. Goedhart),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder (hierna: Uwv)
(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Met een besluit van 10 december 2019 (het primaire besluit 1) gaat het Uwv akkoord met de terugbetaling van € 50,00 per maand van de vordering op [eiser] van € 11.841,77.
Met het besluit van 13 december 2019 (het primaire besluit 2) heeft het Uwv definitief berekend dat [eiser] in totaal € 6.422,78 te veel heeft ontvangen aan WAO [1] -uitkeringen over de periode 1 oktober 2019 tot en met 30 september 2019 en heeft het Uwv dit bedrag teruggevorderd.
Met het besluit van 10 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van [eiser] ongegrond verklaard.
[eiser] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2021, via een videoverbinding. [eiser] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1.1.
Het Uwv heeft op 25 januari 2018 een melding ontvangen dat [eiser] in de periode van 1 maart 2014 tot 1 oktober 2018 inkomsten heeft ontvangen uit arbeid bij WG Stichting Nationale Opera & Ballet. Naar aanleiding hiervan is het Uwv een onderzoek gestart en heeft het Uwv een herberekening gemaakt. Het Uwv heeft de WAO-uitkering van [eiser] vervolgens met het besluit van 31 januari 2019 over de periode van 1 maart 2014 tot en met 30 september 2018 herzien. Het Uwv heeft met dit besluit een bedrag van € 11.826,77 aan te veel ontvangen WAO-uitkering teruggevorderd. Het Uwv heeft de inkomsten afgetrokken van het maatmanloon en heeft de uitkering herberekend. Aanvankelijk was de mate van arbeidsongeschiktheid van [eiser] vastgesteld op 80-100%. Volgens het Uwv resteert er een verlies aan verdiencapaciteit van 42,96% en hij valt daardoor in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35-45%. [eiser] zou recht hebben op een WAO-uitkering van 28%.
1.2.
Met het primaire besluit 1 gaat het Uwv akkoord met de afspraak over de afbetaling in termijnen van € 50,00 per maand.
1.3.
In de periode 1 oktober 2018 tot en met 30 september 2019 heeft [eiser] een voorschot op zijn WAO-uitkering ontvangen. Met het primaire besluit 2 heeft het Uwv zijn uitkering definitief berekend. Het totale voorschot dat [eiser] heeft ontvangen is hoger dan de uitkering waarop hij recht had. Het Uwv heeft een bedrag van € 6.422,78 teruggevorderd.
1.4.
Met het bestreden besluit heeft het Uwv de bezwaren van [eiser] ongegrond verklaard. De vordering van € 11.841,77 en de vordering van € 6.422,78 moeten in hun geheel worden terugbetaald. Er is volgens het Uwv geen dringende reden om af te zien van gehele of gedeeltelijke terugvordering. Ook is er geen sprake van verjaring volgens het Uwv.
Standpunt [eiser]
2. In beroep voert [eiser] aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd is. Volgens [eiser] is sprake van verjaring van de vordering van 10 december 2019 van € 11.841,77. De berekening van dit bedrag is ook onvoldoende gemotiveerd volgens [eiser] , omdat de bijverdiensten ontbreken in het besluit van 10 december 2019 en in het bestreden besluit. Deze gegevens zijn volgens [eiser] cruciaal voor de berekening van het arbeidsgeschiktheidspercentage. Verder voert [eiser] aan dat hij de werkzaamheden als incidentele hobbywerkzaamheden heeft verricht zonder financiële motieven. Het Uwv heeft hem er nooit op gewezen dat hij meer dan het maatmaninkomen verdiende. [eiser] ging ervan uit dat het besluit om € 11.841,77 terug te vorderen een vergissing van het Uwv was. Hij ontving pas negen maanden na het besluit een aanmaning. Er is volgens [eiser] sprake van een dringende reden om van terugvordering van beide vorderingen af te zien. Hierbij beroept [eiser] zich op rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (Raad). [2] Verder voert [eiser] aan dat normaal gesproken het Uwv binnen zes maanden de onterecht betaalde uitkering moet terugvorderen nadat de inkomsten bekend zijn geworden (de zes maanden-jurisprudentie). Het Uwv heeft na bekendwording op 25 januari 2018 te lang gewacht.
Wettelijk kader
3. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank moet in deze zaak de vraag beantwoorden of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat [eiser] over de periode 1 maart 2014 tot en met 30 september 2018 een bedrag van € 11.841,77 en over de periode 1 oktober 2018 tot en met 30 september 2019 een bedrag van € 6.422,78 te veel aan WAO-uitkering heeft ontvangen en zo ja, of het Uwv de te veel betaalde uitkering mocht terugvorderen.
De terugvordering van € 11.841,77
5.1.
In het verweerschrift heeft het Uwv gesteld dat het bedrag van deze terugvordering al voordat het primaire besluit I werd genomen in rechte is komen vast te staan en dat het beroep tegen deze terugvordering alleen al daarom niet kan slagen. Deze redenering volgt de rechtbank niet. Dit leidt echter niet tot het door [eiser] beoogde resultaat. De rechtbank licht dat als volgt toe. De rechtbank stelt vast dat [eiser] tegen het besluit van 31 januari 2019 waarin de terugvordering van € 11.826,77 al is vastgesteld, niet is opgekomen. Dat hij dacht dat het ging om een vergissing was daarvoor geen geldig excuus. In de brief van het Uwv van 11 november 2019 is vervolgens de verhoging van de vordering met administratiekosten van € 15,- aan [eiser] bekendgemaakt. Ook daartegen is [eiser] niet opgekomen. Daardoor is het bedrag van de terugvordering van € 11.841,77 inderdaad zoals het Uwv betoogt in rechte komen vast te staan. In het bezwaarschrift tegen het primaire besluit I heeft [eiser] echter inhoudelijke gronden tegen de terugvordering aangevoerd en het Uwv is vervolgens ook op die inhoudelijke gronden ingegaan. Er heeft dus een inhoudelijke, herhaalde toets plaatsgevonden, die niet is beperkt tot een verwijzing naar het eerdere, in rechte al vaststaande terugvorderingsbesluit. Deze inhoudelijke toets moet de rechter beoordelen, althans, voor zover de gronden in beroep daartoe oproepen. De rechtbank is van oordeel dat, als het Uwv in de bezwaarfase eenmaal heeft gekozen voor een nieuw inhoudelijk oordeel, het vanwege de jegens [eiser] te betrachten zorgvuldigheid, het Uwv niet zomaar vrijstaat daar in het verweerschrift op terug te komen. De rechtbank zal deze terugvordering dus wel inhoudelijk toetsen aan de hand van de gronden.
5.2
De gronden tegen de terugvordering leiden echter niet tot een gegrond beroep. Dat [eiser] teveel heeft bijverdiend, waardoor hij teveel uitkering heeft gekregen staat niet ter discussie. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd aan de hand van welke gegevens en op welke wijze de terugvordering is berekend. De terugvordering heeft ook geen verdere terugwerking gekregen dan vijf jaar, vanaf het moment dat de terugvordering aan [eiser] bekend is gemaakt. Op de gevolgen van de zes-maanden-jurisprudentie en de eventuele aanwezigheid van een dringende reden om af te zien van de vordering gaat de rechtbank hieronder nog in, omdat deze aspecten ook zijn aangevoerd over de andere vordering.
De terugvordering van € 6.422,78
6. De rechtbank stelt vast dat in deze procedure de berekening van de vordering van € 6.422,78 van het primaire besluit 2 niet meer ter discussie staat. Op de zitting heeft [eiser] aangegeven dat de berekening voldoende duidelijk is.
Beide terugvorderingen: zes-maanden-jurisprudentie en dringende redenen
7.1
Anders dan [eiser] betoogt en zoals het Uwv terecht heeft gesteld, biedt de zes-maanden-jurisprudentie geen uitkomst voor betrokkenen die niet hebben voldaan aan hun informatieplicht. Met het Uwv is de rechtbank van oordeel dat het [eiser] duidelijk had kunnen en moeten zijn dat hij de hoogte van zijn inkomsten zelf door moest geven aan het Uwv, om na te gaan hoe dat van invloed zou zijn op zijn uitkering. Dat het Uwv zelf de mogelijkheid heeft om gegevens te checken bij de Belastingdienst en dat ook op zijn website vermeldt, maakt dat niet anders. [eiser] mocht er daardoor niet op vertrouwen dat hij zijn inkomsten niet door hoefde te geven. Een en ander geldt te meer, nu [eiser] expliciet bekend was met het onderwerp; ook vóór deze terugvorderingen heeft hij al eens een boete moeten betalen, omdat hij zijn inkomsten niet aan het Uwv had doorgegeven.
7.2
[eiser] heeft verder aangevoerd dat er sprake is van dringende redenen om af te zien van (een deel van) de terugvordering door de samenloop van verschillende omstandigheden. Volgens [eiser] is de terugvordering voor een deel te wijten aan het Uwv, omdat die niet eerder ingreep. Hij stelt verder dat hij onevenredig zwaar is geraakt door de terugvordering, omdat er teruggevorderd wordt per maand dat hij heeft gewerkt. Als de inkomsten verspreid over het jaar werden berekend, was het bedrag van de terugvordering volgens [eiser] lager geweest. Verder heeft [eiser] aangevoerd dat wegens zijn leeftijd, ziektebeeld en financiële draagkracht door de verschillende terugvorderingen sprake is van onaanvaardbare omstandigheden.
7.3
De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak van dringende redenen als hier bedoeld slechts sprake is, als het gaat om onaanvaardbare (financiële of sociale) omstandigheden in een individueel geval. [3] Een dringende reden is enkel aan de orde in bijzondere uitzonderingssituaties. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheden die [eiser] noemt, ook in onderlinge samenhang bezien, er niet toe leiden dat sprake is van dringende redenen als hier bedoeld. Het staat niet ter discussie dat het Uwv de hoogte van de terugvorderingen volgens de wettige methodiek heeft vastgesteld. Het Uwv heeft ook niet verwijtbaar gehandeld door niet eerder in te grijpen, omdat [eiser] er zelf voor heeft kunnen en moeten zorgen, door zijn gegevens door te geven, dat zijn uitkering tijdiger werd bijgesteld.
Het gaat hier wel om een hoog bedrag en [eiser] heeft geen hoog inkomen, waardoor hij de gevolgen van de terugvordering naar mag worden aangenomen lange tijd zal voelen. [eiser] heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat uitgaande van de afbetalingsregeling van € 50,- per maand, dat is het bedrag dat [eiser] zelf heeft voorgesteld aan het Uwv, de gevolgen voor hem onaanvaardbaar zijn. Zijn leeftijd en (mate van) arbeidsongeschiktheid maken dat niet anders.
Conclusie
8.1
Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat [eiser] over de periode van 1 maart 2014 tot en met 30 september 2018 een bedrag van € 11.841,77 en over de periode 1 oktober 2018 tot en met 30 september 2019 een bedrag van € 6.422,78 te veel aan WAO-uitkering heeft ontvangen. Het Uwv heeft terecht de te veel ontvangen uitkering teruggevorderd.
8.2
Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig-Rocour, rechter, in aanwezigheid van mr. J.B. Bosma, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Bijlage met relevante wet- en regelgeving

Artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO – voor zover hier van belang – bepaalt het volgende: Indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, (…) wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering niet uitbetaald indien het inkomen zodanig is, dat (…) niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%; (…).
Bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in art 44 van de WAO wordt gebruik gemaakt van de volgende formule:
(maatmaninkomen – inkomsten uit arbeid) / maatmaninkomen) x 100%
In artikel 57, eerste lid, van de WAO is bepaald dat de uitkering die onverschuldigd is betaald, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen wordt teruggevorderd.
In het zesde lid van dit artikel is bepaald dat als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, verweerder kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

1.Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
2.De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869 en de uitspraak van Centrale Raad van Beroep van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0372.