De verzoeken die zien op het Franse onderzoek, waaronder de hack zelf en de interceptietool, de JIT-overeenkomst tussen Nederland en Frankrijk en de totstandkoming daarvan, de wijze waarop Nederland de EncroChat-data heeft verkregen.
De verdediging heeft verzocht om het toevoegen van diverse stukken omtrent -kort gezegd- het verlenen van de machtiging van de Franse rechter voor de interceptie van de EncroChat-data, dan wel het horen van diverse (Franse) getuigen die bij het proces rondom het verlenen van de machtiging betrokken zijn geweest. Zonder deze informatie kan er volgens de verdediging geen onderbouwd verweer worden gevoerd inhoudende dat het verlenen van de machtiging in Frankrijk onrechtmatig is geweest. De verdediging noemt in dit kader verder dat nu deze stukken niet inzichtelijk zijn, niet controleerbaar is of de machtiging voldoet aan de vereisten van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Daarnaast wordt verzocht om stukken die betrekking hebben op (de totstandkoming van) de JIT-overeenkomst en/of het horen van getuigen die betrokken waren bij de totstandkoming van deze overeenkomst, alsook het horen van (Engelse) getuigen die aanwezig zijn geweest bij vergaderingen over het doel van deze samenwerking tussen Frankrijk en Nederland in het kader van het JIT.
Frans strafrechtelijk opsporingsonderzoek
De rechtbank stelt voorop dat in dit verband relevant is dat de inzet van de interceptietool en de daarvoor benodigde aanvragen en toetsing in Frankrijk hebben plaatsgevonden. De EncroChat-data is in Frankrijk verzameld, op basis van Franse strafvorderlijke bevoegdheden, waarvoor een Franse rechter een machtiging heeft verleend. Daarbij heeft het Openbaar Ministerie vanaf het begin benadrukt en steeds bevestigd, dat hier sprake was van een Frans strafrechtelijk opsporingsonderzoek naar het bedrijf EncroChat. Frankrijk heeft de aanvraag tot machtiging en inzet op basis van eigen feiten en omstandigheden onderbouwd. Feiten of omstandigheden betreffende lopende Nederlandse strafrechtelijke onderzoeken zijn niet gebruikt om de aanvraag tot machtiging (nader) te onderbouwen.
Uit de Engelse stukken die de verdediging heeft overgelegd blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan dat sprake is van een opsporingsonderzoek dat onder verantwoordelijkheid van de Franse autoriteiten heeft plaatsgevonden.
Vertrouwensbeginsel
Gelet op het vertrouwensbeginsel, zoals de Hoge Raad dat heeft uitgelegd in het arrest van 5 oktober 2010, staat niet ten toets van de Nederlandse strafrechter of in het recht van het desbetreffende buitenland al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor de door die buitenlandse autoriteiten verrichte onderzoekshandelingen. Het is met andere woorden niet de taak van de Nederlandse strafrechter om aan de hand van (Franse) stukken te controleren of de machtiging door de Franse rechter op juiste (wettelijke) gronden is verleend, dan wel na te gaan of daar gebreken aan kleven. De taak van de Nederlandse strafrechter is ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit buitenlandse onderzoek in de strafzaak gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Richtlijn 2002/58/EG
Voor zover de verdediging betoogt dat bij de verwerking van de in Frankrijk verkregen gegevens het Unierecht van toepassing is en daarin aanleiding schuilt om het vertrouwensbeginsel terzijde te schuiven overweegt de rechtbank het volgende. Artikel 1, derde lid, van de Richtlijn 2002/58/EG (Richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) bepaalt dat de richtlijn niet van toepassing is op de activiteiten van de Staat op strafrechtelijk gebied. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 2020 (La Quadrature du Net)volgt dat er bij de uitleg van deze richtlijnbepaling een onderscheid moet worden gemaakt naar de persoon die de gegevensverwerking uitvoerde. Het Hof van Justitie legt uit dat
“elke verwerking van persoonsgegevens door aanbieders van elektronische communicatie binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, inclusief de verwerking die het gevolg is van door de overheid aan die aanbieders opgelegde verplichtingen.”
Het Hof van Justitie vervolgt in dat arrest:
“Wanneer de lidstaten daarentegen rechtstreeks maatregelen toepassen die inbreuk maken op het beginsel van vertrouwelijkheid van elektronische communicatie, zonder dat zij verwerkingsverplichtingen opleggen aan aanbieders van elektronische communicatiediensten, wordt de bescherming van de gegevens van de betrokken personen niet beheerst door Richtlijn 2002/58, maar uitsluitend door nationaal recht, behoudens de toepassing van richtlijn 2016/680 (..), wat betekent dat de betrokken maatregelen met name in overeenstemming moeten zijn met het nationale constitutionele recht en met de vereisten van het EVRM.”
Nu bij de interceptie van de EncroChat-data geen sprake is geweest van een verwerking van persoonsgegevens door een elektronische communicatiedienst (het ‘bedrijf EncroChat’ heeft immers geen data van gebruikers aan de Franse of Nederlandse autoriteiten verstrekt), maar van rechtstreekse interceptie van data door de Franse staat (buiten medeweten van het bedrijf om) en verwerking van die gegevens door de Nederlandse autoriteiten, is de rechtbank van oordeel dat deze activiteiten niet vallen onder de werkingssfeer van de richtlijn 2002/58/EG.
Samenwerking in JIT
Dat er bij het onderzoek naar EncroChat sprake is geweest van een nauwe samenwerking tussen Frankrijk en Nederland op basis van de JIT-overeenkomst staat vast. Dit gegeven op zich doet echter niet af aan de Franse verantwoordelijkheid voor dit deel van het opsporingsonderzoek.
Nederlandse (technische) inbreng?
De verdediging heeft tevens gesteld dat Nederlandse opsporingsambtenaren, dan wel medewerkers van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), de in het Franse onderzoek gebruikte interceptietool (mede) zouden hebben ontwikkeld. Dat laatste is door het Openbaar Ministerie ontkend. Uit de overgelegde stukken is de rechtbank niet gebleken van Nederlandse (technische) inbreng bij het ontwikkelen van de gebruikte interceptietool. De enkele Nederlandse (technische) inbreng bij het ontwikkelen van de tool zou echter ook niet zonder meer maken dat de verantwoordelijkheid voor het opsporingsonderzoek hierdoor in Nederland komt te liggen op een manier die afbreuk zou doen aan het uitgangspunt van het voornoemde vertrouwensbeginsel.
Soevereiniteit
Ook de door de verdediging gestelde inbreuk op de soevereiniteit van Nederland vormt naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om van het vertrouwensbeginsel af te wijken. In de onderhavige zaak is sprake geweest van de inzet van een onderzoeksmiddel in een Frans onderzoek, jegens een zich in Frankrijk bevindende server, met welke server telefoontoestellen verbonden waren die gebruik maakten van de dienst dat uitgewisselde berichten werden versleuteld. Dat tijdens dat Franse onderzoek informatie is verkregen van telefoontoestellen terwijl die zich op Nederlands grondgebied bevonden levert niet zonder meer een inbreuk op de soevereiniteit van Nederland op. Temeer niet nu zowel door het Nederlandse Openbaar Ministerie, als door de Nederlandse rechter-commissaris is ingestemd met het gebruik van de aldus verkregen data.
6 EVRM
De verdediging merkt verder op dat een schending van artikel 8 EVRM bij het verlenen van de machtiging voor de interceptie relevant is voor de beoordeling of sprake is van schending van artikel 6 EVRM, die volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad over het internationaal vertrouwensbeginsel wél ter toetsing van de Nederlandse strafrechter voorligt. Bovendien volgt uit de jurisprudentie van het EHRM dat een beperking van het recht op kennisname van de stukken met betrekking tot het verlenen van bedoelde machtiging in strijd is met het recht op een eerlijk proces, zoals neergelegd in artikel 6 EVRM, aldus de verdediging.
De rechtbank stelt voorop dat op basis van het vertrouwensbeginsel zoals hiervoor uiteen is gezet, uitgangspunt is dat de Nederlandse strafrechter er op moet vertrouwen dat de interceptie in Frankrijk op basis van een toereikende wettelijke grondslag en in overeenstemming met artikel 8 EVRM heeft plaatsgevonden.
In zijn algemeenheid geldt dat de verdediging toegang moet krijgen tot het bewijs dat relevant is in 26Douglasville en in beginsel ook tot stukken die kunnen zien op onrechtmatigheden in het onderzoek dat tot de verkrijging van dat bewijs heeft geleid, eveneens voor zover relevant in 26Douglasville. Dat betekent dat de verdediging in elk geval toegang moet krijgen tot de voor 26Douglasville relevante EncroChat-data. Dat er vanwege het recht op een eerlijk proces een recht op kennisname door de verdediging van de stukken met betrekking tot de verkrijging van dat bewijs zou bestaan, zou echter betekenen dat de Nederlandse strafrechter alsnog, via de omweg van artikel 6 EVRM, de rechtmatigheid van het Franse strafrechtelijke optreden zou toetsen. Dit is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de bedoeling van het internationale vertrouwensbeginsel. Voor zover de verdediging het ontbreken van de verzochte stukken op zichzelf als een schending van artikel 6 EVRM aanmerkt, stuit dat af op het voorgaande. De rechtbank ziet in het recht op een eerlijk proces dan ook geen grond voor toewijzing van de verzoeken van de verdediging.
Slotsom
Gelet op het voorgaande wijst de rechtbank de verzoeken ter inzage en/of voeging van stukken en/of verzoeken tot het horen van getuigen die zien op de hack zelf, op het Franse opsporingsonderzoek en de JIT-overeenkomst tussen Frankrijk en Nederland
af.