ECLI:NL:RBAMS:2021:3896

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
13/101585-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting met levensgevaar voor omwonenden door verdachte met verminderde toerekeningsvatbaarheid

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 juli 2021 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die op 12 april 2021 brand heeft gesticht in zijn woning te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1969, is gediagnosticeerd met een licht verstandelijke beperking, een autismespectrumstoornis en een depressieve stoornis. Tijdens de zitting op 16 juli 2021 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie, mr. R. Willemsen, en de verdediging van de verdachte, mr. R.M.F.R. Ketwaru, gehoord. De rechtbank heeft deskundigen gehoord en de bewijsvoering beoordeeld. De verdachte heeft opzettelijk brand gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een gordijn, wat leidde tot gemeen gevaar voor de inboedel en levensgevaar voor omwonenden, waaronder een baby. De rechtbank oordeelde dat de verdachte in sterk verminderde mate toerekeningsvatbaar was, wat invloed had op de strafmaat. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 18 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals opname in een zorginstelling en ambulante behandeling. De rechtbank benadrukte de ernst van de brandstichting en het gevaar voor anderen, maar hield rekening met de psychische toestand van de verdachte en zijn blanco strafblad.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/101585-21
Datum uitspraak: 30 juli 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1969 te [geboorteplaats],
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres 1], gedetineerd in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum van het Justitieel Complex [locatie te plaats].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

1.1.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 16 juli 2021.
1.2.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. R. Willemsen, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. R.M.F.R. Ketwaru, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.
1.3.
De rechtbank heeft ter terechtzitting C.S. Pruis, reclasseringswerker, als deskundige gehoord.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 12 april 2021 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, (in een woning gelegen aan [adres 2]) opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een of meer gordijn(en) en/of tapijt, althans met een brandbare stof, ten gevolge waarvan de woonkamer in die woning en/of de inboedel van die woning geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor de inboedel, in elk geval gemeen gevaar voor een of meer goederen in (de woonkamer van) die woning en/of levensgevaar voor een of meer omwonenden(n) (waaronder een baby), in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een of meer omwonende(n) (waaronder een baby), in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
De rechtbank is – met de officier van justitie en de raadsman – van oordeel dat is bewezen dat verdachte op 12 april 2021 in zijn woning aan [adres 2] brand heeft gesticht terwijl daarvan algemeen gevaar voor goederen en zwaar lichamelijk letsel voor de omwonenden te duchten was.
3.2.
De raadsman heeft aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat er ook levensgevaar voor de omwonenden te duchten was. De forensisch medewerker van de politie is tot de conclusie gekomen dat na het aansteken van de brand het gordijn naar beneden is gevallen en dat het vuur zich had kunnen uitbreiden. Er zijn in de woning van verdachte geen ontbrandbare vluchtige stoffen aangetroffen en aangenomen moet worden dat de flat van beton was zodat er geen levensgevaar was voor de andere bewoners van de flat, aldus de raadsman.
3.3.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat van die brandstichting ook levensgevaar voor de omwonenden te duchten was en merkt terzijde op dat het voor de strafbedreiging niet relevant is of alleen sprake is van te duchten gevaar voor zwaar lichamelijk letsel of dat ook sprake is van levensgevaar voor een ander. Zij overweegt daartoe het volgende.
3.4.
In artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht is straf bedreigd tegen onder anderen degene die opzettelijk brandsticht indien daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten is. Om in rechte zodanig gevaar als vaststaand te kunnen aannemen, is vereist dat uit de inhoud van wettige bewijsmiddelen volgt dat dit levensgevaar of dit gevaar voor zwaar lichamelijk letsel inderdaad te duchten was. Dit betekent dat het levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel ten tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest. Het is niet van belang dat de dader zelf dat gevaar wellicht niet heeft voorzien. [1]
3.5.
Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het gordijn dat verdachte heeft aangestoken, dat hing naast de (houten) deur naar het balkon, in vlammen is opgegaan. Een van de politieagenten die kort na de melding van de brand bij de woning arriveerde, zag vlammen aan de binnenzijde van de woning en zag dat er zwarte rook uit de woning kwam. Op de foto’s die zijn gemaakt na de brand is te zien dat nabij de brandhaard goederen op de grond lagen en dat vlakbij een (stoffen) fauteuil (pagina 08 tot en met 10) en een bank (pagina 11) stonden. Op de bank lagen (brandbare) spullen (pagina 21). De rechtbank kan zich dan ook vinden in de conclusie van de forensisch medewerker van de politie dat als de brandweer niet zou zijn gekomen de gevolgen (veel) groter geweest waren. Er was genoeg brandbaar materiaal aanwezig in de woning. Het vuur had zich hierdoor kunnen uitbreiden. Doordat de verdachte de balkondeur had opengezet, was er bovendien veel zuurstof aanwezig wat de brand had kunnen aanwakkeren.
3.6.
De rechtbank overweegt verder dat de flatwoning van verdachte gesitueerd is op de tweede verdieping van een complex van een aantal woningen dat een centrale toegangsdeur en een gedeeld trappenportaal had. De bewoners van de belendende woningen liepen door de brand ook gevaar, ofwel doordat de brand zich (al dan niet via het trapportaal of het balkon) had kunnen verplaatsen naar de aangrenzende woningen, ofwel door de rookontwikkeling. De brand is gesticht op een tijdstip waarop, naar van algemene bekendheid is, de kans zeer groot is dat minstens een deel van de bewoners van de flatwoningen thuis is. Een aantal van hen, onder wie een baby, was inderdaad thuis. De bewoners zijn naar buiten gegaan nadat zij door de politie waren gewaarschuwd. De conclusie is dan ook dat naar algemene ervaringsregels ten tijde van de brandstichting het levensgevaar voor andere personen voorzienbaar was. [2]

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het ten laste gelegde en wel dat:
hij op 12 april 2021 te Amsterdam, in een woning gelegen aan [adres 2], opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een gordijn, ten gevolge waarvan de woonkamer in die woning en de inboedel van die woning gedeeltelijk zijn verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor de inboedel, in elk geval gemeen gevaar voor een of meer goederen in (de woonkamer van) die woning en levensgevaar voor omwonenden onder wie een baby, en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor omwonenden onder wie een baby, te duchten was.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De bewijsmiddelen zijn opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en gelden als hier ingevoegd.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

7.1.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Pro Justitia-rapport van 17 juni 2021 van het psychiatrisch onderzoek betreffende verdachte, opgemaakt door E. Kuiper, psychiater. In het rapport staat –samengevat – onder meer het volgende.
7.2.
Verdachte is gediagnosticeerd met een licht verstandelijke beperking (IQ 51), een autismespectrumstoornis en een depressieve stoornis. Hiervan was ook sprake tijdens het ten laste gelegde. Verdachte heeft aangegeven dat hij sinds het overlijden van zijn moeder in 2019 steeds somberder is geworden. Zijn moeder was een van de weinige personen in zijn leven met wie hij contact had en die hem hielp, en hij zorgde de laatste jaren van haar leven voor haar. Verdachte voelde zich eenzaam en was door zijn autismespectrumstoornis niet goed in staat om mensen te ontmoeten en vrienden te maken. Vervolgens werd de begeleiding van Amsta omgezet in begeleiding door Philadelphia, hetgeen verdachte vanwege onder meer moeite met veranderingen door de autismespectrumstoornis ook zwaar viel. Vanwege de coronacrisis viel daarnaast zijn dagbesteding weg waardoor hij nog minder omhanden had en de vereenzaming verder toenam. Verdachte was somber, eenzaam en heeft zowel door zijn verstandelijke beperking als door zijn autisme zeer beperkte vaardigheden om met problemen om te gaan. Het lijkt voor verdachte voor de hand te liggen om te zeggen dat hij dood wil, op het moment dat hij hulp nodig heeft en zich somber voelt. Verdachte moest de nacht voor het ten laste gelegde veel plassen en had veel dorst, waardoor hij zich gestrest voelde, hetgeen hem nog somberder maakte. Verdachte draaide die nacht door, hij probeerde zich te suïcideren door zichzelf te snijden en zich op te hangen, maar dat lukte niet. Uiteindelijk heeft hij bedacht zijn huis in brand te steken. Verdachte was onverschillig door zijn somberheid en eenzaamheid en vanwege zijn lage IQ en autisme niet goed in staat om het geheel te overzien en de risico’s voor anderen te begrijpen. Er wordt daarom geadviseerd hem het ten laste gelegde in sterk verminderde mate toe te rekenen.
7.3.
De rechtbank heeft daarnaast acht geslagen op het Pro Justitia-rapport van 16 juni 2021 van het psychologisch onderzoek betreffende verdachte, opgemaakt door W. Groen, gz-psycholoog. In dit rapport staat – samengevat – onder meer het volgende.
7.4.
Verdachte beschrijft dat er al jaren een doodswens bij hem aanwezig is omdat hij de vele problemen die hij ervaart in zijn leven niet het hoofd kan bieden. Hij heeft in het verleden diverse suïcidepogingen ondernomen en hij is onder behandeling bij diverse instanties ge- weest. In 2019 is de moeder van verdachte overleden. Zij lijkt een zeer grote steun in het leven van verdachte te zijn geweest. Na haar overlijden lijkt er veel structuur weggevallen te zijn en lijkt hij meer in een sociaal isolement te zijn geraakt. De coronamaatregelen lijken dit verder te hebben versterkt en er tevens voor gezorgd te hebben dat verdachte de vaste routines die hij heeft (waar hij vanuit zijn autismespectrumstoornis sterk aan vasthoudt) vaker verstoord werden wat tot oplopende spanningen leidt. Hij kan vanuit de autismespectrumstoornis en de verstandelijke beperking prikkels en informatie niet goed filteren waardoor hij snel overzicht verliest op zaken. Verdachte is vanuit zijn verstandelijke beperking in combinatie met de autismespectrumstoornis zeer slecht in staat om zijn emoties te reguleren. Daarnaast beschikt hij over zeer beperkte copingvaardigheden waardoor hij spanningen niet goed kan laten afvloeien. Er was de afgelopen periode sprake van een opeenstapeling van problemen waardoor verdachte veel spanning ervoer. Daarnaast is er sprake van een depressief toestandsbeeld waarbij overwegend sprake is van een sombere stemming, piekeren en suïcidale gedachten. Op de dag van het ten laste gelegde drongen suïcidale gedachten zich aan verdachte op. Hij kon niet langer weerstand bieden tegen de doodsgedachten en er vond een impulsdoorbraak plaats waarbij hij probeerde zelfmoord te plegen door de gordijnen in zijn woning in de brand te steken nadat een poging tot verhanging was mislukt. Verdachte zegt dat hij geen anderen in gevaar heeft willen brengen en dat hij op dat moment niet stilstond bij eventuele consequenties van de brand en de gevaren voor de omliggende woningen en buren. Vanuit zijn verstandelijke beperking en autismespectrumstoornis is hij ook niet goed in staat om dergelijke complexe situaties te overzien en overheerst de impulsaandrang om een einde aan zijn leven te willen maken zonder daarbij de gevaren van zijn gedrag voor anderen volledig te overzien. Indien het ten laste gelegde bewezen wordt geacht, hebben suïcidale ideaties (voortkomend uit de depressieve stoornis), de beperkte emotieregulatiemechanismen en copingvaardigheden en de impulsiviteit (voortkomend uit de verstandelijke beperking en autismespectrumstoornis), in zeer sterke mate doorgewerkt in de gedragskeuzes en gedragingen van verdachte ten tijde van het ten laste gelegde. Het advies is het ten laste gelegde in sterk verminderde mate aan verdachte toe te rekenen.
7.5.
De rechtbank neemt de conclusies van beide deskundige over, maakt die tot de hare en volgt het advies. Zij rekent het bewezen verklaarde in sterk verminderde mate aan verdachte toe.
7.6.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte (volledig) uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vierentwintig maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan tien maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De officier van justitie heeft voorts gevorderd de bijzondere voorwaarden te stellen die de reclassering heeft geadviseerd en daarvan de dadelijke uitvoerbaarheid te bevelen.
8.2.
Het pleidooi van de verdediging
De raadsman heeft verzocht verdachte een (gedeeltelijk voorwaardelijke) straf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte gelijk is aan het voorarrest, althans een straf waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte duurt tot en met 31 oktober 2021 zodat verdachte aansluitend kan worden opgenomen in een kliniek. De raadsman heeft samengevat aangevoerd dat de eis van de officier van justitie geen recht doet aan de persoon van verdachte. Verdachte zit thans gedetineerd in het PPC maar krijgt daar niet de benodigde hulp en begeleiding. Het is geen passende plek voor hem. Er is geen bezwaar tegen een klinische opname. Verdachte zegt zelf hulp nodig te hebben en begeleiding te willen.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
8.3.1.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
8.3.2.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
8.3.3.
Verdachte heeft op 12 april 2021 brandgesticht in zijn huurflat aan het [adres 2] in Amsterdam. De flat van verdachte is zwaar beschadigd. De andere bewoners van de flat waar verdachte woonde, hebben groot gevaar gelopen. Een van hen moest worden behandeld voor het inademen van rook. Brandstichting is uitermate gevaarlijk gedrag, mede door de potentiële onbeheersbaarheid en onberekenbaarheid van branden. Het had nog veel slechter kunnen aflopen als de brand niet tijdig was geblust.
8.3.4.
Zoals de rechtbank hiervoor onder 7 heeft overwogen, rekent zij verdachte het bewezen verklaarde in sterk verminderde mate toe. De rechtbank neemt het verdachte dus wel kwalijk wat hij heeft gedaan maar houdt er ook rekening mee dat verdachte een einde aan zijn leven wilde maken, impulsief heeft gehandeld en vanuit zijn verstandelijke beperking in combinatie met zijn autismespectrumstoornis en depressieve stoornis maar beperkt in staat is stil te staan bij de gevaren van zijn gedrag voor anderen.
8.3.5.
De rechtbank laat in het voordeel van verdachte meewegen dat hij een blanco strafblad heeft.
8.3.6.
De rechtbank laat voorts meewegen dat zowel de psychiater als de psycholoog tot de conclusie is gekomen dat bij verdachte sprake is van een hoog risico op herhaling van een soortgelijk delict omdat de onderliggende stoornissen onveranderd aanwezig zijn en verdachte aangeeft geen spijt te hebben van het gebeurde. Belangrijkste risicofactoren voor herhaling van geweld zijn problemen met intieme en niet-intieme relaties, problemen met werk, de autismespectrumstoornis, de verstandelijke beperking, de depressieve stoornis, problemen met inzicht in deze stoornissen, affectieve, gedragsmatige en cognitieve instabiliteit, onvoldoende professionele ondersteuning en beperkte coping. De verwachting is dat verdachte goed zal gedijen op een plek waar hem een vaste structuur geboden wordt, waar hij dagbesteding heeft en waar hij niet vereenzaamt. De psychiater adviseert verdachte in een zorginstelling te plaatsen voor verstandelijk beperkten, gevolgd door beschermd wonen. De psycholoog komt tot hetzelfde advies. Volgens haar is het hierbij van belang dat de klinische behandeling plaatsvindt in een setting die gespecialiseerd is in de behandeling van mensen met een verstandelijke beperking en een autismespectrumstoornis. Daarnaast is het belangrijk dat verdachte maatschappelijk goed ingebed raakt en dit kan bewerkstelligd worden door middel van beschermd wonen. Binnen een beschermde woonvorm wordt er meer structuur en veiligheid geboden aan verdachte, is er meer toezicht op verdachte, kan hij met zijn hulpvragen terecht en heeft hij meer sociale contacten. Het is van belang dat de beschermde woonvorm wel gespecialiseerd is in de problematiek van verdachte.
8.3.7.
Op de vraag in hoeverre een tbs met voorwaarden al dan niet tot de mogelijkheden zou behoren, heeft de psycholoog geantwoord dat zij dit wel in overweging heeft genomen, maar dat een tbs met voorwaarden niet nodig is omdat verdachte gemotiveerd is voor het beschreven behandeltraject, hij positief tegenover een plaatsing in een beschermde woonvorm staat, hij het verblijf in de gevangenis als onprettig ervaart, hij first offender is en hij niet zal terugkeren naar zijn woning (waar hij brand heeft gesticht). Een behandeling en (woon)begeleiding in het kader van bijzondere voorwaarden bieden bij een (gedeeltelijk) voorwaardelijke gevangenisstraf voldoende mogelijkheden om verdachte effectief te behandelen en voldoende waarborgen voor de maatschappelijke veiligheid. De psychiater heeft zich hierbij aangesloten.
8.3.8.
De rechtbank heeft ook kennisgenomen van het reclasseringsrapport van 30 juni 2021 dat door C.S. Pruis, reclasseringswerker, over verdachte is opgemaakt. De reclassering adviseert een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf met de volgende bijzondere voorwaarden:
  • meldplicht bij reclassering;
  • opname in een zorginstelling;
  • ambulante behandeling;
  • begeleid wonen of maatschappelijke opvang;
  • dagbesteding.
8.3.9.
In het rapport staat vermeld dat verdachte op de hoogte is van de inhoud daarvan en heeft aangegeven zijn medewerking te zullen verlenen aan het voorgestelde plan van aanpak. Verdachte heeft ter zitting beaamd dat hij hulp nodig heeft en dat hij wil meewerken.
8.3.10.
Ter zitting heeft de deskundige van de reclassering verklaard dat verdachte terecht kan bij [naam kliniek] kliniek in Den Dolder, een forensische SGLVG-kliniek (SGLVG staat voor sterk gedragsgestoord licht verstandelijk gehandicapt). Het beveiligingsniveau van [naam kliniek] kliniek is gelijk aan dat van een forensisch psychiatrische afdeling. [naam kliniek] is onderdeel van [naam centrum], een gespecialiseerd centrum voor onderzoek, diagnostiek en behandeling van SGLVG-patiënten. Dit zijn mensen met een licht verstandelijke beperking of zwakbegaafd intelligentieniveau, bij wie ook sprake is van ernstige gedragsmatige stoornissen en/of psychiatrische aandoeningen. [naam kliniek] is het onderdeel van [naam centrum] dat zich richt op de behandeling en begeleiding van patiënten die in contact zijn gekomen met justitie en daarbij behandeling opgelegd hebben gekregen. De deskundige heeft opgemerkt dat de Divisie Individuele Zaken (DIZ) te kennen heeft gegeven dat er niet eerder dan 1 november 2021 een plek is voor verdachte bij [naam kliniek] en het zelfs nog de vraag is of er dan wel plaats is voor verdachte. Als dat laatste het geval is dan zal er een overbruggingsplek voor verdachte worden gezocht. De deskundige heeft benadrukt dat de klinische opname wel moet aansluiten op de detentie van verdachte. Zij heeft verder opgemerkt dat verdachte veel hulp en begeleiding nodig heeft en dat die op de plek waar verdachte nu zit (PPC) niet voldoende kan worden geboden, omdat het PPC nu eenmaal niet een kliniek is waar uitgebreid wordt behandeld en bejegend op het niveau dat verdachte nodig heeft.
8.3.11.
De rechtbank kan zich vinden in de conclusies van de deskundigen en maakt die tot de hare. Zij zal ook de adviezen volgen.
8.3.12.
De rechtbank vindt alles afwegend een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk en met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
8.3.13.
De rechtbank legt een lagere gevangenisstraf op dan door de officier van justitie is gevorderd vanwege de sterk verminderde toerekenbaarheid van verdachte. De rechtbank vindt het belangrijk om een signaal te geven dat brandstichting niet de manier is om aandacht te vragen voor problematiek of om een klinische opname te bewerkstelligen. De rechtbank vindt dat die boodschap in dit geval ook met een gevangenisstraf van achttien maanden voldoende tot uiting komt. De rechtbank legt een groot gedeelte van de straf, te weten tien maanden, op in voorwaardelijke vorm, in de hoop dat verdachte direct na afloop van het onvoorwaardelijke gedeelte van de straf kan worden opgenomen in [naam kliniek], waar verdachte op hem toegesneden hulp en begeleiding kan krijgen. Na afloop van de klinische behandeling zal verdachte in het kader van de bijzondere voorwaarden moeten meewerken aan ambulante behandeling en begeleiding, zoals door de reclassering is geadviseerd. De proeftijd wordt gesteld op drie jaar zodat er voldoende tijd is om verdachte te begeleiden.
8.3.14.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijf dat gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten brandstichting terwijl daarvan levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is (artikel 157 onder 2° van het Wetboek van Strafrecht). Gelet op de inhoud van de rapporten van de psychiater en de psycholoog, is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Beide deskundigen komen immers tot de conclusie dat het risico op herhaling hoog is. Ook de reclassering acht op basis van haar professionele oordeel de kans op recidive hoog omdat de onderliggende stoornissen die verdachte heeft nog steeds aanwezig zijn en er eerst intensieve behandeling ingezet dient te worden om de kans op recidive te doen afnemen. De rechtbank zal daarom bevelen dat de hierna op grond van artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht te stellen voorwaarden en het uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 157 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk brand stichten terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en opzettelijk brand stichten terwijl daarvan levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
18 (achttien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
10 (tien) maanden, van deze gevangenisstraf niet ten uitvoer gelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 3 (drie) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien verdachte
  • zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt en/of
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken en/of niet een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt dan wel
  • een of meer van de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
Meldplicht bij reclassering
Verdachte meldt zich bij de reclassering in de plaats waar hij zich gaat vestigen. Gedurende zijn verblijf in de kliniek zal de reclassering hem komen bezoeken. Verdachte blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
Opname in een zorginstelling
Verdachte laat zich opnemen in [naam kliniek] (Behandelcentrum Forensische SGLVG) of een soortgelijke zorginstelling (forensisch psychiatrische afdeling), te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De opname duurt een jaar of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling. Als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst vindt, werkt verdachte mee aan de indicatiestelling en plaatsing. Indien er niet direct een plek beschikbaar is in de kliniek die hem accepteert voor behandeling, dan dient verdachte zijn medewerking te verlenen aan plaatsing in een andere kliniek in het kader van overbrugging.
Ambulante behandeling
Verdachte laat zich na afloop van de klinische behandeling aansluitend ambulant behandelen bij een forensische polikliniek, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling.
Begeleid wonen of maatschappelijke opvang
Verdachte werk mee aan het vinden en behouden van passende huisvesting, ook als dat betekent dat hij verblijft in een instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld.
Dagbesteding
Verdachte werkt mee aan het vinden en behouden van een zinvolle en structurele dagbesteding.
Geeft aan Reclassering Nederland de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de op grond van artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14d van het Wetboek van Strafrecht uit te oefenen toezicht
,dadelijk uitvoerbaarzijn.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Dit vonnis is gewezen door
mr. W.M.C. van den Berg, voorzitter,
mrs. E.G.C. Groenendaal en C.C.J. Maas-van Es, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Cordia, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 30 juli 2021.
[...]

Voetnoten

1.HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG1653,
2.Vgl. HR 16 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7170.