ECLI:NL:RBAMS:2021:3996

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 augustus 2021
Publicatiedatum
2 augustus 2021
Zaaknummer
13/845251-16 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en valsheid in geschrift in de zaak tegen verdachte met betrekking tot Tilburg University en Universiteit Utrecht

Op 2 augustus 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen [verdachte], die beschuldigd werd van valsheid in geschrift en oplichting met betrekking tot Tilburg University en Universiteit Utrecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat Tilburg University op 15 april 2016 aangifte heeft gedaan van valsheid in geschrift en oplichting, waarbij [verdachte] en medeverdachten betrokken waren. De rechtbank heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voor de feiten met betrekking tot Universiteit Utrecht, omdat deze feiten waren verjaard. Voor de feiten met betrekking tot Tilburg University heeft de rechtbank geoordeeld dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van valsheid in geschrift door het opmaken van valse facturen. De rechtbank heeft [verdachte] veroordeeld tot een taakstraf van 72 uur, waarbij rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de strafzaak. De vorderingen van de benadeelde partijen Universiteit Utrecht en Tilburg University zijn niet-ontvankelijk verklaard, omdat de rechtbank niet kon vaststellen dat deze partijen schade hebben geleden door de bewezenverklaarde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/845251-16 (Promis)
Datum uitspraak: 2 augustus 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte], hierna verdachte of [verdachte] genoemd,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 8, 9 en 11 juni 2021 en 2 augustus 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. T.R. van Roomen en van wat verdachte en haar raadsman mr. U. Santi naar voren hebben gebracht. De benadeelde partij Universiteit Utrecht werd vertegenwoordigd door [naam] . De benadeelde partij Stichting Katholieke Universiteit Brabant (Tilburg University [1] ) werd vertegenwoordigd door [naam] bijgestaan door mr. F. Schneider.

2.Inleiding en beschuldiging

Tilburg University heeft op 15 april 2016 aangifte gedaan van onder meer valsheid in geschrift en oplichting. De aangifte richt zich tegen [medeverdachte 1] die sinds 2000 onder meer als decaan bij Tilburg University werkte. Daarnaast richt de aangifte zich tegen [verdachte] (verdachte, nicht van [medeverdachte 1] ), [medeverdachte 2] (neef van [medeverdachte 1] ), [bedrijf medeverdachte 3] (bedrijf van [medeverdachte 3] , de echtgenoot van [verdachte] ) en [bedrijf medeverdachte 2] (bedrijf van [medeverdachte 2] ). [medeverdachte 1] heeft vanaf 2000 veel promovendi begeleid en daarbij merendeels gebruik gemaakt van de hulp van [verdachte] en later [medeverdachte 2] . Naar aanleiding van de begrotingsvoorbereiding voor het jaar 2016 heeft de opvolger van [medeverdachte 1] bij Tilburg University vraagtekens gezet bij de kostenpost voor ondersteuning van proefschriften begeleid door [medeverdachte 1] . Dat is voor Tilburg University reden geweest bedrijfsrecherchebureau Hoffmann in te huren om nader onderzoek te doen. Hoffmann heeft onderzocht of de bedrijven [bedrijf medeverdachte 3] en [bedrijf medeverdachte 2] ondersteunende werkzaamheden voor de promoties van [medeverdachte 1] hebben verricht, of de personen die het werk uitvoerden daarvoor gekwalificeerd waren, of de gefactureerde en uitbetaalde geldbedragen gerechtvaardigd konden worden en of [medeverdachte 1] zichzelf of familieleden heeft verrijkt. Het onderzoek heeft zich vervolgens ook gericht tot [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] en hun rol bij het indienen van facturen aan Tilburg University.
Naar aanleiding van de aangifte en de daarin verwerkte bevindingen van Hoffmann is een strafrechtelijk onderzoek gestart met de naam Kegelzwam. Gedurende het onderzoek is de scope daarvan uitgebreid met verdenkingen met betrekking tot de Universiteit Utrecht.
Het onderzoek heeft uiteindelijk geleid tot deze strafzaak die gezamenlijk op de zitting is behandeld met de zaken tegen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] . De rechtbank doet vandaag in de zaken van alle verdachten uitspraak.
[verdachte] wordt kort gezegd beschuldigd van het (mede)plegen van:
Valsheid in geschrift ten aanzien van vijf declaraties gericht aan de Universiteit Utrecht;
Valsheid in geschrift ten aanzien van een Aanstellingsformulier en een Aanstellingsbrief van de Universiteit Utrecht op naam van [medeverdachte 3] ;
Oplichting van de Universiteit Utrecht;
Valsheid in geschrift ten aanzien van vijf facturen gericht aan Tilburg University;
Oplichting van Tilburg University.
De tenlastelegging staat in de bijlage.

3.Verjaring

3.1.
Standpunten van het Openbaar Ministerie en de verdediging
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het recht op strafvervolging niet is verjaard, omdat de verjaring op tijd is gestuit. Op 15 maart 2017 heeft op vordering van het Openbaar Ministerie en met machtiging van de rechter-commissaris een doorzoeking plaatsgevonden. Deze doorzoeking vond mede plaats naar aanleiding van de verdenkingen rond het feitencomplex van de Universiteit Utrecht. Dit volgt uit het feit dat in het start proces-verbaal (AMB-001) al passages over [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn opgenomen in verband met de Universiteit Utrecht. Het onderzoek richtte zich toen dus al op zowel Tilburg University als de Universiteit Utrecht. Mocht de rechtbank de officier van justitie hierin niet volgen, dan is de verdenking tijdens de doorzoeking uitgebreid naar de werkzaamheden voor de Universiteit Utrecht omdat bij de doorzoeking stukken in beslag zijn genomen die betrekking hadden op de Universiteit Utrecht. In beide gevallen geldt dat de verjaring op de datum van de doorzoeking is gestuit. Als de rechtbank ook daar niet in meegaat dan geldt 18 oktober 2018 als stuitingsdatum. Dat is het moment waarop aan de verdediging een regiebrief in het kader van onderzoekswensen is verstuurd, inclusief een concept tenlastelegging. De rechtbank Amsterdam heeft onlangs uitspraak gedaan over een soortgelijke kwestie en zo’n brief als stuitingshandeling aangemerkt. [2]
De raadsman van verdachte heeft geen verweer gevoerd over de verjaring.
3.2.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank vindt dat de feiten 1, 2 en 3 verjaard zijn en dat het Openbaar Ministerie verdachte daarvoor niet meer mag vervolgen. De rechtbank verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van die feiten.
Het recht van het Openbaar Ministerie om strafbare feiten te vervolgen is door de wetgever beperkt in tijd. De verjaringstermijn voor valsheid in geschrift en oplichting is twaalf jaar. Dat betekent dat het Openbaar Ministerie in dit geval vanaf de pleegdatum/-periode van de feiten op de beschuldiging twaalf jaar de tijd heeft om verdachte te vervolgen. Als het Openbaar Ministerie of een rechter gedurende die twaalf jaar geen zogenoemde ‘vervolgingshandeling’ verricht is het feit na twaalf jaar verjaard, en mag het Openbaar Ministerie verdachte daarvoor niet meer vervolgen. Als er binnen twaalf jaar wél een vervolgingshandeling plaatsvindt door het Openbaar Ministerie of een rechter begint vanaf dat moment een nieuwe verjaringstermijn van twaalf jaar te lopen; dat wordt stuiting van de verjaring genoemd.
De pleegperiodes voor de feiten 1, 2 en 3 zijn:
  • Feit 1: 1 april 2006 tot en met 31 mei 2006;
  • Feit 2: 22 oktober 2006 en/of 13 november 2006;
  • Feit 3: 1 april 2006 tot en met 31 december 2007.
Voor alle pleegperiodes geldt dat sindsdien meer dan twaalf jaar voorbij is gegaan. De vraag is dus of de verjaring op enig moment is gestuit.
Een vordering tot doorzoeking van de officier van justitie aan de rechter-commissaris is een stuitingshandeling. Het is namelijk een vervolgingshandeling van de officier van justitie, waarbij een rechter bij de strafzaak wordt betrokken. Om de verjaring van de vervolging te kunnen stuiten moet die vordering dan wel betrekking hebben op de feiten waarvoor wordt vervolgd. Toegepast op deze zaak; voor de feiten die betrekking hebben op de Universiteit Utrecht geldt de vordering tot doorzoeking alleen als stuitingshandeling als die vordering (mede) gedaan is op basis van verdenkingen die betrekking hebben op de Universiteit Utrecht.
De rechtbank vindt dat daarvan geen sprake is. De vordering tot doorzoeking is gedaan in het kader van de verdenkingen met betrekking tot Tilburg University en niet met betrekking tot de Universiteit Utrecht. In AMB-001 staat inderdaad een aantal passages waar de Universiteit Utrecht in wordt genoemd. Maar in deze passages wordt alleen vastgesteld dat [medeverdachte 2] in dienst is bij die universiteit en de vraag gesteld of [medeverdachte 2] zijn werkzaamheden voor Tilburg University met zijn dienstverband met de Universiteit Utrecht kan combineren. Daaruit volgt geen verdenking van stafbare feiten met betrekking tot de Universiteit Utrecht. Ook in AMB-003, waarin het voorstel wordt gedaan om een doorzoeking bij de rechter-commissaris te vorderen, staat niets waaruit kan worden afgeleid dat de doorzoeking mede betrekking zou hebben op verdenkingen met betrekking tot de Universiteit Utrecht.
Bij de doorzoeking zijn stukken van de Universiteit Utrecht aangetroffen. Uit het dossier blijkt niet dat de vordering tot doorzoeking aan de rechter-commissaris hierop is uitgebreid met verdenkingen met betrekking tot de Universiteit Utrecht.
De rechtbank vindt ook de regiebrief aan de verdediging van 18 oktober 2018 geen stuitingshandeling. De officier van justitie heeft verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 april 2021. In die uitspraak ging het om een brief van het Openbaar Ministerie aan de rechter-commissaris. De rechtbank oordeelde in die zaak dat die brief een stuitingshandeling was omdat daarmee door de officier van justitie een rechter in het onderzoek werd betrokken ter inventarisatie van de onderzoekswensen ten behoeve van de vervolging. In deze zaak is de brief van 18 oktober 2018 door het Openbaar Ministerie niet verzonden aan de rechter-commissaris, maar aan de raadslieden van de verdachten in het onderzoek. Dat is geen vervolgingshandeling. Ook het versturen van een concept tenlastelegging is volgens vaste rechtspraak geen vervolgingshandeling. [3]
De eerste vervolgingshandeling voor de feiten met betrekking tot de Universiteit Utrecht vindt de rechtbank het uitbrengen van de dagvaarding op 14 oktober 2020. Op dat moment waren alle feiten met betrekking tot Universiteit Utrecht (per 1 januari 2020) al verjaard. Dus is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van deze feiten.
De rechtbank heeft deze beslissing op dag één van de inhoudelijke behandeling genomen en op zitting uitgesproken. De beschuldigingen over de Universiteit Utrecht zijn daarom op de zitting niet verder besproken en komen in het vervolg van dit vonnis ook niet meer aan bod.
Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging van de feiten 4 en 5. De verjaring van deze feiten is op tijd gestuit door de vordering tot doorzoeking of het uitbrengen van de dagvaarding.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunten van het Openbaar Ministerie en de verdediging
De officier van justitie vindt dat beide feiten kunnen worden bewezen.
De verdediging vindt dat verdachte van beide feiten moet worden vrijgesproken.
Voor zover nodig wordt hierna bij het oordeel van de rechtbank nader ingegaan op de door de officier van justitie en de verdediging ingenomen standpunten.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank
4.2.1.
Valse facturen (feit 4)
De rechtbank vindt van vier van de vijf facturen op de beschuldiging bewezen dat verdachte die facturen samen met een ander/anderen vals heeft opgemaakt. Voor het vals opmaken van de vijfde factuur wordt verdachte vrijgesproken.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt de volgende feiten en omstandigheden vast. [4]
Op 15 november 2007 is een ingestuurde factuur van [verdachte] aan Tilburg University van 12.500 euro voor betaling door de universiteit ondertekend. Op de factuur staan na de naam van [verdachte] de letters MBA. [5] Op 20 november 2008 is een factuur van [medeverdachte 3] aan Tilburg University van 18.750 euro voor akkoord door de universiteit ondertekend. [6]
Op 13 augustus 2012 is een factuur van [bedrijf medeverdachte 3] aan Tilburg University van 29.750 euro door de universiteit ontvangen. [7]
Op 18 februari 2013 is een factuur van [bedrijf medeverdachte 3] aan Tilburg University van 42.350 euro door de universiteit ontvangen. [8]
De handtekening op de factuur van 20 november 2008 is van [medeverdachte 3] . [9] [verdachte] heeft de werkzaamheden op de factuur verricht. [medeverdachte 3] heeft zelf nooit voor Tilburg University gewerkt, ook niet vanuit zijn bedrijf [bedrijf medeverdachte 3] . Op verzoek van [verdachte] en [medeverdachte 1] heeft hij facturen ondertekend. [10] [verdachte] heeft geen MBA-titel, de vermelding daarvan op de facturen is niet juist. [medeverdachte 3] heeft geen werkzaamheden voor de universiteit verricht. [verdachte] heeft de facturen waar MBA op staat op instructie van [medeverdachte 1] opgemaakt. [11] [medeverdachte 1] heeft tegen [verdachte] gezegd dat zij op de factuur MBA achter haar naam moest zetten, terwijl hij wist dat zij die titel (in kleine letters) niet had. [12] [medeverdachte 1] gaf bedragen en omschrijvingen van de facturen aan [verdachte] door, zij maakte vervolgens de facturen op en [medeverdachte 1] stuurde ze door naar de financiële afdeling van Tilburg University. [13]
Bewijsoverweging
Ondersteunende werkzaamheden (deels) niet verricht?
In de beschuldiging staat dat verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan het opmaken van valse facturen. De valsheid van de facturen zou er volgens de beschuldiging onder andere uit bestaan dat gefactureerd is voor werkzaamheden die niet of maar deels hebben plaatsgevonden. De rechtbank kan dat op basis van het dossier niet vaststellen. Er zijn aanknopingspunten in het dossier, zo heeft ook de officier van justitie erkend, dat zowel [verdachte] als [medeverdachte 2] daadwerkelijk ondersteunende werkzaamheden voor [medeverdachte 1] hebben verricht. Uit het dossier blijkt niet hoeveel door wie en aan welke dissertatie is gewerkt en ook niet wat daar de afspraken over waren. Het is dan ook niet vast te stellen dat maar een deel van de (afgesproken) werkzaamheden is uitgevoerd, of dat er voor een bepaalde factuur helemaal niet is gewerkt. Dat het vaste bedrag dat per dissertatie in rekening wordt gebracht hoog voorkomt, maakt dit niet anders. Dit deel van de beschuldiging kan daarom niet worden bewezen. Omdat dit de enige valsheid is die in de beschuldiging staat voor DOC-028 (vijfde streepje op de tenlastelegging) wordt verdachte voor het vals opmaken van deze factuur vrijgesproken.
In de beschuldiging staan bij de andere facturen per factuur een aantal andere omstandigheden op grond waarvan ze vals zouden zijn. De rechtbank bespreekt die omstandigheden hieronder per factuur.
DOC-062; titel MBA staat op de factuur
Op de beschuldiging staat bij deze factuur dat door “MBA” achter de naam van [verdachte] op de factuur te zetten de schijn is gewekt dat [verdachte] over de kwaliteiten beschikte om de werkzaamheden op de factuur te kunnen uitvoeren, terwijl zij die titel nooit heeft behaald. De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat [verdachte] op initiatief van [medeverdachte 1] MBA achter haar naam heeft gezet terwijl zij en [medeverdachte 1] wisten dat zij geen MBA-titel heeft. De rechtbank vindt dit een valsheid, omdat daardoor in strijd met de waarheid de indruk wordt gewekt dat [verdachte] een MBA zou hebben afgerond. Dat de titel in hoofdletters niet beschermd zou zijn doet niet af aan de valse indruk die daarmee wordt gewekt. Het wel of niet hebben van een MBA kan relevant zijn in het kader van de werkzaamheden waarvoor gefactureerd werd, waardoor de valse vermelding de factuur vals maakt. [verdachte] heeft door, op initiatief van [medeverdachte 1] MBA achter haar naam op de factuur te zetten, terwijl zij beiden wisten dat zij die titel niet had, samen met [medeverdachte 1] de factuur vals opgemaakt. Verdachte wordt dus veroordeeld voor het medeplegen van het opmaken van de valse factuur.
DOC-043, DOC-072 en DOC-076, tenaamstelling
Op de beschuldiging staat bij deze facturen dat de facturen op naam zijn gesteld van [medeverdachte 3] of [bedrijf medeverdachte 3] , het bedrijf van [medeverdachte 3] , terwijl hij geen werkzaamheden heeft verricht. De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat [medeverdachte 3] geen werkzaamheden voor Tilburg University heeft verricht. Door zijn naam en/of de naam van zijn bedrijf op de factuur op te nemen wordt, in strijd met de waarheid, de indruk gewekt dat die werkzaamheden door hem of zijn bedrijf zijn uitgevoerd. De factuur is op dat punt dus vals. Omdat verdachte de facturen op instructie van [medeverdachte 1] opmaakte, hebben zij samen de valse facturen opgemaakt. Voor DOC-043 geldt dat verdachte daarin ook heeft samengewerkt met [medeverdachte 3] , omdat hij op hun beider verzoek zijn handtekening onder die valse factuur heeft gezet.
Bewijsbestemming
Valsheid in geschrift kan alleen bewezen worden als het gaat om een document dat bestemd is om tot bewijs te dienen. Een factuur is naar zijn aard bedoeld om te bewijzen dat degene die factureert, in dit geval diensten heeft geleverd en recht heeft op betaling daarvoor. Daarmee is de bewijsbestemming gegeven.
4.2.2.
Oplichting (feit 5)
Verdachte wordt vrijgesproken van oplichting van Tilburg University, omdat de rechtbank niet bewezen vindt dat Tilburg University de facturen (mede) heeft betaald doordat daar een verkeerde naam op stond.
Niet elke vorm van bedrog of wat in het normale spraakgebruik oplichting genoemd wordt valt ook onder het juridische begrip oplichting. Daarvoor is onder andere vereist dat de verdachte een oplichtingsmiddel gebruikt (in dit geval bijvoorbeeld valse facturen)
waardoorde ander wordt bewogen tot, in dit geval, het betalen van geld. Om dat verband tussen het oplichtingsmiddel en het ‘bewegen tot’ te kunnen bewijzen moet aannemelijk zijn dat in dit geval Tilburg University mede onder invloed van de door verdachte in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot betaling.
De officier van justitie heeft op de zitting diverse omstandigheden naar voren gebracht die een rol zouden hebben gespeeld bij de oplichting van Tilburg University, waaronder de positie van [medeverdachte 1] bij Tilburg University, zijn financiële vrijheid en het verzwijgen van de familierelaties met de medeverdachten. Die omstandigheden en gedragingen staan niet in de beschuldiging. De rechtbank is gebonden aan die beschuldiging (de tenlastelegging) en beoordeelt dus alleen op grond daarvan of tot een veroordeling voor oplichting kan worden gekomen.
De beschuldiging luidt dat Tilburg University door deze gedragingen is bewogen tot afgifte van geldbedragen:
 Op facturen te vermelden dat de geldbedragen moesten worden overgemaakt naar het rekeningnummer van [medeverdachte 3] en door facturen op naam te stellen van [medeverdachte 3] of zijn eenmanszaak [bedrijf medeverdachte 3] . Daarmee is de schijn gewekt dat [medeverdachte 3] ondersteunende werkzaamheden voor de proefschriften heeft verricht, terwijl [medeverdachte 3] in werkelijkheid nooit werkzaamheden voor Tilburg University heeft verricht.
 Op facturen te vermelden dat ondersteunende werkzaamheden zijn verricht, terwijl die werkzaamheden niet of slecht deels zijn uitgevoerd.
De rechtbank heeft hiervoor in paragraaf 4.2.1. geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat de werkzaamheden niet of slecht deels zijn uitgevoerd. Het tweede streepje kan dus niet worden bewezen.
De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat een verkeerde naam op facturen stond; de naam van [medeverdachte 3] of [bedrijf medeverdachte 3] , terwijl de werkzaamheden werden verricht door [verdachte] . De rechtbank moet daarom beoordelen of Tilburg University mede daardoor is bewogen tot afgifte van geld. Anders gezegd, het vermelden van een andere naam (en diens rekeningnummer) dan de uitvoerende moet van doorslaggevende betekenis zijn geweest om tot betaling over te gaan.
De rechtbank vindt het niet aannemelijk dat Tilburg University mede door de verkeerde voorstelling van zaken op de facturen is overgegaan tot betaling. [verdachte] heeft namelijk nog andere facturen aan Tilburg University gestuurd waarop wel haar eigen naam stond. In die gevallen is Tilburg University ook overgegaan tot betaling. In het dossier zitten ook betaalopdrachten van Tilburg University waar de naam van [verdachte] op staat, terwijl de daaraan gekoppelde facturen op naam stonden van [medeverdachte 3] . Ook deze facturen zijn betaald. Daaruit maakt de rechtbank op dat de naam op de factuur kennelijk geen doorslaggevende invloed heeft gehad op het betalen van die factuur. De rechtbank vindt dus dat Tilburg University niet door de in de beschuldiging opgenomen gedragingen is bewogen tot afgifte van geld.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank vindt op grond van de bewijsmiddelen in rubriek 4.2 bewezen dat verdachte
4.
in de periode van 15 november 2007 tot en met 18 februari 2013 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
  • een factuur van [verdachte] , gericht aan de Universiteit van Tilburg ten bedrage van 12.500 euro, voor betaling getekend op 15 november 2007 (DOC-268/DOC-062),
  • een factuur van [medeverdachte 3] , gericht aan de Universiteit van Tilburg ten bedrage van 18.750 euro, voor akkoord getekend op 20 november 2008 (DOC-268/DOC-043),
  • een factuur van [bedrijf medeverdachte 3] , gericht aan Tilburg University d.d. 13 augustus 2012 ten bedrage van 29.750 euro (DOC-268/DOC-072) en
  • een factuur van [bedrijf medeverdachte 3] , gericht aan Tilburg University d.d. 18 februari 2013 ten bedrage van 42.350 euro (DOC-268/DOC-076),
elk een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers hebben verdachte en haar medeverdachte(n) toen daar in strijd met de waarheid door op de factuur DOC-268/062 voornoemd bij de ondertekening achter de naam [verdachte] de titel "MBA" te vermelden, terwijl zij deze titel in werkelijkheid nooit heeft behaald en/of door de factuur DOC-268/DOC-043 voornoemd op naam te stellen van [medeverdachte 3] en de facturen DOC-268/DOC-072 en DOC-076 op naam te stellen van [bedrijf medeverdachte 3] , de eenmanszaak van [medeverdachte 3] , de schijn gewekt dat de hierop vermelde ondersteunende werkzaamheden in het kader van dissertatieonderzoek waren verricht door [medeverdachte 3] , terwijl [medeverdachte 3] in werkelijkheid nooit werkzaamheden voor de Universiteit van Tilburg/Tilburg University heeft verricht,
met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en door een ander te doen gebruiken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Motivering van de straf

6.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat verdachte moet worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
Verdachte heeft de valse facturen opgemaakt en lijkt ook het meest van de strafbare handelingen te hebben geprofiteerd. Daarbij heeft zij haar ogen gesloten voor de door haar oom geïnitieerde strafbare constructies. De strafbare feiten hebben over een lange periode plaatsgevonden en zijn niet uit eigen beweging gestopt. In strafmatigende zin wordt rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat bij een bewezenverklaring van één of meer feiten aan verdachte een geheel voorwaardelijk straf moet worden opgelegd. Als de rechtbank (daarnaast) een onvoorwaardelijke straf wil opleggen, dan zou dat in de vorm van een taakstraf kunnen. Bij de strafoplegging moet rekening worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. De lange duur van de strafzaak heeft grote impact gehad op haar leven en haar gezondheid. Verdachte was niet de initiator en heeft gehandeld op aanwijzing van haar oom. Verder moet rekening worden gehouden met de lange tijd die is verstreken sinds de feiten zijn gepleegd, haar blanco strafblad, de kleine kans op herhaling en de grove overschrijding van de redelijke termijn.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander op de zitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van valsheid in geschrift door het opstellen van valse facturen. De integriteit van het financiële en economische verkeer staat of valt met het vertrouwen dat gesteld wordt en gesteld moet kunnen worden in de juistheid van stukken die tot enig bewijs dienen, zoals de facturen in kwestie. Door het opmaken maken en van valse stukken is dat vertrouwen ernstig geschaad.
De rechtbank weegt strafverzwarend mee dat verdachte nauwelijks verantwoordelijkheid voor haar eigen handelen heeft genomen. De rechtbank ziet dat het initiatief tot het plegen van de strafbare feiten bij [medeverdachte 1] vandaan kwam en dat hij verdachte – die een groot vertrouwen in hem had – bij zijn handelen heeft betrokken. Dat neemt niet weg dat het aan verdachte zelf is om kritisch te blijven op haar eigen handelen, weg te blijven van strafbare gedragingen en haar gedrag aan te passen als blijkt dat ze een verkeerde weg is ingeslagen. Zij was zelf degene die factureerde en het ging, zo heeft zij zelf verklaard, om werkzaamheden die zij heeft uitgevoerd. Verdachte kan haar verantwoordelijkheid dan ook niet afwentelen op [medeverdachte 1] en/of de familieband tussen hen.
Omdat de rechtbank vrijspreekt van de oplichting komt de rechtbank tot een flink lagere straf dan de officier van justitie heeft geëist. De rechtbank ziet geen reden om een gevangenisstraf op te leggen en vindt dat een taakstraf voor de duur van 80 uur in beginsel op zijn plaats is voor het bewezenverklaarde feit.
De rechtbank houdt in strafverminderende zin rekening met de overschrijding van de redelijke termijn. Het heeft namelijk te lang geduurd voordat er uitspraak wordt gedaan in deze zaak. Daardoor heeft verdachte onnodig lang in onzekerheid gezeten over de afdoening van de zaak. Ter compensatie van die onzekerheid krijgt zij een mildere straf.
In beginsel moet een strafzaak binnen twee jaar tot een afronding komen. De redelijke termijn in de zaak van verdachte is gestart op 15 maart 2017, de dag dat verdachte in verzekering is gesteld. Vanaf dat moment kon verdachte verwachten dat zij zou worden vervolgd. De zaak had dus in beginsel uiterlijk twee jaar later op 15 maart 2019 afgerond moeten zijn met een eindvonnis van de rechtbank. De rechtbank doet pas op 2 augustus 2021 uitspraak. De redelijke termijn is dus met twee jaar en ruim vier maanden overschreden. Dat is een forse overschrijding die niet aan de verdediging te wijten is, maar vooral aan organisatorische en logistieke kwesties bij de rechtbank en het Openbaar Ministerie. De rechtbank past daarom een korting van tien procent (in dit geval 8 uur) toe.
De rechtbank vindt gelet op al deze omstandigheden een taakstraf van 72 uur passend. Als verdachte de taakstraf niet (goed) uitvoert kan de taakstraf worden omgezet in 36 dagen hechtenis.

7.Beslag

Onder verdachte is administratie in beslag genomen. Dit moet aan haar worden teruggegeven.

8.Benadeelde partijen

8.1.
Benadeelde partij Universiteit Utrecht
De Universiteit Utrecht vordert € 271.356 aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en verzoekt oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank kan alleen schadevergoeding toekennen voor schade die rechtstreeks voortvloeit uit het strafbare feit waarvoor verdachte wordt veroordeeld. De feiten met betrekking tot de Universiteit Utrecht zijn zoals eerder overwogen verjaard en het Openbaar Ministerie is niet-ontvankelijk in de vervolging van die feiten. Verdachte wordt daarvoor dus niet veroordeeld. Daarom wordt de Universiteit Utrecht niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. Dat betekent dat de gevraagde schadevergoeding niet in deze strafzaak wordt beoordeeld. De vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De benadeelde partij en verdachte zullen ieder de eigen kosten dragen.
8.2.
Benadeelde partij Tilburg University
Tilburg University vordert € 1.266.228,65 aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en verzoekt oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor de proceskosten is gevorderd om een vergoeding conform het liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven toe te wijzen.
De rechtbank kan alleen schadevergoeding toekennen voor schade die rechtstreeks voortvloeit uit het strafbare feit waarvoor verdachte wordt veroordeeld. Verdachte wordt vrijgesproken van oplichting van Tilburg University. Verdachte wordt weliswaar veroordeeld voor valsheid in geschrift met aan Tilburg University gerichte facturen, maar er is niet gebleken dat Tilburg University door het opmaken van die facturen rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de hiervoor opgenomen overwegingen die tot de vrijspraak van oplichting hebben geleid. Daarom wordt Tilburg University niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. Dat betekent dat de gevraagde schadevergoeding niet in deze strafzaak wordt beoordeeld. De vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De benadeelde partij en verdachte zullen ieder de eigen kosten dragen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 47, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte voor de feiten 1, 2 en 3.
Verklaart feit 5 niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte feit 4 heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5. is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 4:medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstrafvan
72 (tweeënzeventig) uur, met bevel voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 36 (zesendertig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uur per dag.
Gelast de teruggave aan [verdachte] van:
- 1.00 STK Document, diverse administratie (goednummers 64149 en 64114).
Verklaart de benadeelde partij Universiteit Utrecht niet-ontvankelijk in de vordering.
Verklaart de benadeelde partij Stichting Katholieke Universiteit Brabant niet-ontvankelijk in de vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partijen en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Huber, voorzitter,
mrs. G.H. Marcus en M. Vaandrager, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.F. van Lier, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 augustus 2021.

Voetnoten

1.Tilburg University heette eerder Katholieke Universiteit Brabant en Universiteit van Tilburg. In dit vonnis wordt voor de leesbaarheid alleen gebruik gemaakt van Tilburg University.
2.Rechtbank Amsterdam, 22 april 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:2600.
3.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2010:BN1014.
4.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen uit het dossier, volgens de in dat dossier toegepaste codering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Verwijzingen met de code DOC zijn geschriften. De paginanummers zijn steeds de doorgenummerde pagina’s in het dossier.
5.DOC-062, p. 607-608; DOC-268, p. 1317
6.DOC-043. p. 572; DOC-268, p. 1317
7.DOC-072, p. 621; DOC-268, p. 1317
8.DOC-076, p. 627; DOC-268, p. 1317
9.Proces-verbaal ter terechtzitting van 8 juni 2021, inhoudende de verklaring van [medeverdachte 3] .
10.V-002-04, p. 163-165
11.V-001-02, p. 111-112
12.Proces-verbaal ter terechtzitting van 8 juni 2021, inhoudende de verklaring van [medeverdachte 1] .
13.V-004-03, p. 210-214