ECLI:NL:RBAMS:2021:4107

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 juli 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5220
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een boete wegens schending van de informatieplicht in het kader van de WW-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de oplegging van een boete. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. N. Velthorst, had bezwaar gemaakt tegen een boete van € 530,- die hem was opgelegd wegens het niet correct doorgeven van gewerkte uren tijdens zijn WW-uitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de boete was opgelegd naar aanleiding van een herziening van de WW-uitkering van eiser, waarbij werd vastgesteld dat hij te veel had ontvangen. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het UWV, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de boete terecht was opgelegd, omdat eiser zijn informatieplicht had geschonden. Eiser had niet tijdig gereageerd op verzoeken om informatie over zijn gewerkte uren, ondanks eerdere telefonische contacten met het UWV. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om de boete te matigen, ook al was de redelijke termijn van de procedure overschreden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat de opgelegde boete in stand blijft.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/5220

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. N. Velthorst),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
( [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Met het besluit van 5 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 530,-.
Met het besluit van 29 augustus 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met het besluit van 30 januari 2020 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I gewijzigd en het boetebedrag vastgesteld op € 524,39.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1.1
Met een besluit van 5 oktober 2015 heeft verweerder de WW-uitkering van eiser over de periode 9 juni 2014 tot en met 7 september 2014 herzien en bepaald dat eiser een bruto bedrag van € 2.154,36 te veel aan WW-uitkering heeft ontvangen. Volgens verweerder heeft eiser zijn gewerkte uren niet correct doorgegeven. Omdat eiser nog een bruto bedrag te goed heeft van € 56,80, moet hij een resterend bedrag van € 2.097,56 terugbetalen.
1.2
Met het primaire besluit, eveneens van 5 oktober 2015, heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 530,- euro. Volgens verweerder bedraagt de boete 25% van het terug te vorderen bedrag, omdat de overtreding niet volledig aan eiser is toe te rekenen. Verweerder was er namelijk al van op de hoogte dat eiser voor Randstad Resource Bedrijf Zakelijk B.V. werkte. Omdat het bedrag per € 10,- naar boven wordt afgerond, bedraagt de boete € 530,-.
1.3
Op 2 maart 2018 heeft verweerder eiser per brief geïnformeerd dat nog een bedrag van € 957,66 openstaat en dat contact opgenomen zal worden over het maken van een nieuwe betalingsafspraak.
1.4
Eiser heeft op 8 augustus 2018 bezwaar gemaakt tegen beide besluiten van
5 oktober 2015 en de brief van 2 maart 2018. Met het besluit van 18 oktober 2018 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de beide besluiten en de brief niet-ontvankelijk verklaard.
1.5
Eiser heeft tegen het besluit van 18 oktober 2018 beroep ingesteld bij deze rechtbank, die op 3 mei 2019 uitspraak heeft gedaan. Volgens de rechtbank heeft verweerder – voor zover hier van belang – het bezwaar tegen het primaire besluit ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft verweerder opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het primaire besluit.
1.6
Verweerder heeft met het bestreden besluit I alsnog inhoudelijk beslist op het bezwaar van eiser en het bezwaar ongegrond verklaard. Op basis van de salarisspecificaties die verweerder bij de werkgever van eiser heeft opgevraagd, heeft verweerder vastgesteld dat het aantal door eiser gewerkte uren afwijkt van de gewerkte uren die eiser heeft opgegeven. Eiser heeft daarmee volgens verweerder niet, dan wel niet volledig, aan zijn informatieplicht voldaan. Er is volgens verweerder geen dringende reden af te zien van het opleggen van de boete. Wel is er volgens verweerder sprake van verminderde verwijtbaarheid, omdat verweerder al bekend was met het feit dat eiser bij Randstad werkte terwijl hij ook een WW-uitkering ontving.
1.7
Met het bestreden besluit II heeft verweerder het bestreden besluit I gewijzigd. Volgens verweerder mag volgens de geldende jurisprudentie in lopende beroepszaken de boete niet worden afgerond op € 10,- naar boven en de boete bedraagt dus € 524,39.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank stelt vast dat verweerder hangende het beroep het bestreden besluit II heeft genomen, waarmee het bestreden besluit I is gewijzigd. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit II. Nu het bestreden besluit I door verweerder is gewijzigd door het bestreden besluit II en niet is gebleken dat eiser nog belang heeft bij inhoudelijke beoordeling van dat eerste besluit, zal de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaren.
De boete: is er sprake van verwijtbaarheid?
3.1.
Artikel 25 van de WW bepaalt, voor zover van belang, dat de werknemer verplicht is verweerder op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering of op het bedrag van de uitkering dat aan hem wordt betaald.
3.2.
Artikel 27a, eerste lid, van de WW bepaalt dat verweerder een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting, bedoeld in artikel 25.
4. Niet in geschil is dat eiser in de periode van 9 juni 2014 tot en met 7 september 2014 werkzaamheden heeft verricht. Volgens eiser ontbreekt het bewijs voor de door verweerder ingenomen stelling dat de gewerkte uren niet correct zijn doorgegeven. Dit bewijs heeft verweerder pas met zijn verweerschrift in beroep overgelegd. Ook heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met het tijdsverloop vanaf de datum waarop de overtreding werd geconstateerd, namelijk 15 september 2015. Indien toch wordt aangenomen dat eiser informatie niet of niet volledig heeft doorgegeven, dan stelt hij dat hem niet kan worden verweten dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden nu de verwijtbaarheid volledig ontbreekt. Voorts is eiser van mening dat, voor zover wordt vastgesteld dat hij informatie niet zou hebben doorgegeven, op grond van artikel 4:84 van de Awb dient te worden afgezien van het opleggen van een boete, omdat de voor hem nadelige gevolgen van het boetebesluit onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
5.1.
Met een brief van 18 september 2015 heeft verweerder eiser een overzicht verzonden van de door eiser gewerkte uren waarvan volgens verweerder niet, dan wel anders door eiser melding is gedaan.
Week
Begin
Eind
Opgave uren
Moet zijn
WW Oud
WW Nieuw
Verschil WW
24
09-06-14
15-06-14
32,00
24,00
€ -
€ 56,80
€ 56,80
27
30-06-14
06-07-14
00,00
08,00
€ 317,24
€ 232,61
€ 84,63
30
21-07-14
27-07-14
00,00
16,00
€ 317,65
€ 148,25
€ 169,40
31
28-07-14
03-08-14
00,00
40,00
€ 317,65
€ -
€ 317,65
32
04-08-14
10-08-14
00,00
32,00
€ 300,73
€ -
€ 300,73
33
11-08-14
17-08-14
00,00
40,00
€ 296,50
€ -
€ 296,50
34
18-08-14
24-08-14
00,00
40,00
€ 296,50
€ -
€ 296,50
35
25-08-14
31-08-14
00,00
40,00
€ 296,50
€ -
€ 296,50
36
01-09-14
07-09-14
00,00
32,00
€ 237,20
€ -
€ 237,20
Vakantiegeld€ 155,25
€ 0,00
€ 155,25
Totaal€ 2.535,22
€ 437,66
€ 2.097,56
Uit een notitie van het klantcontactcentrum van verweerder blijkt dat op 22 juli 2014 telefonisch contact is geweest met eiser over gewerkte uren. Eiser heeft destijds aangegeven bij een tijdelijk project werkzaam te zijn geweest voor 40 uur per week in de maand juni 2014. Hij heeft gevraagd waar hij zijn gewerkte uren kon doorgeven, waarna een medewerker van verweerder dit aan eiser heeft uitgelegd. Verweerder heeft daarna niets meer van eiser vernomen.
Op 19 september 2015 heeft eiser telefonisch contact gehad met verweerder over de voorgenomen boete. Hij gaf aan niet te begrijpen waar het misging bij het doorgeven van zijn gewerkte uren. Eiser zou zijn eigen administratie nagaan en weer contact opnemen met verweerder hierover.
5.2.
Niet betwist is dat eiser binnen een week na dat contact weer contact zou opnemen met verweerder, maar dat hij heeft nagelaten om dat te doen. Het had eiser, mede gelet op de telefonische contacten die hebben plaatsgevonden en de informatie die daarbij is verstrekt, naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het verrichten van werkzaamheden waarvoor inkomsten worden ontvangen gemeld had moeten worden. Te meer nu bij eiser onduidelijkheid bestond over de door verweerder geregistreerde uren lag het op de weg van eiser om verdere actie te ondernemen. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden en dat hem hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat verweerder verplicht was een boete op te leggen.
Evenredigheid van de opgelegde boete
6. Verweerder heeft het boetebedrag vastgesteld op 25% van het benadelingsbedrag, omdat volgens hem sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Concrete feiten of omstandigheden die leiden tot de conclusie dat de boete nog verder gematigd zou moeten worden, zijn niet gebleken.
Overschrijding van de redelijke termijn
7. Eiser heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn uit
artikel 6, eerste lid van het EVRM [1] is overschreden, waardoor de boete gematigd dient te worden. De rechtbank overweegt als volgt.
8.1.
De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep door de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar. [2] De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak doet.
8.2.
De rechtbank stelt vast dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van eiser op
10 augustus 2018 tot deze uitspraak twee jaren en ruim tien maanden zijn verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden en dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid van het EVRM.
9. In zijn arrest van 19 december 2008 [3] heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat geen vermindering wordt toegepast indien het gaat om een boete die minder beloopt dan
€ 1.000,-. De Hoge Raad zal in een dergelijk geval volstaan met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Nu het in dit geval gaat om een boete die minder bedraagt dan € 1.000,- zal vanwege de overschrijding van de redelijke termijn geen matiging van de boete plaatsvinden.
10. Het vorenstaande betekent dat het beroep ongegrond is. Eiser krijgt dus geen gelijk.
11. Omdat het beroep ongegrond is, bestaat er geen aanleiding voor een vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P. Lauwaars, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.N. Linzey, griffier
.De beslissing wordt in het openbaar uitgesproken.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252