ECLI:NL:RBAMS:2021:4174

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
12 augustus 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1587
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een IVA-uitkering na sabbatical en de toepassing van het Dagloonbesluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de toekenning van een uitkering op basis van de Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA). Eiser had in de referteperiode een sabbatical genomen, wat leidde tot een lager dagloon. De rechtbank oordeelde dat artikel 17 van het Dagloonbesluit niet van toepassing was op de situatie van eiser, omdat er geen sprake was van een uitzonderlijke situatie. Eiser had eerder een WIA-uitkering ontvangen, waarbij zijn dagloon was vastgesteld op € 79,31 per dag. Het UWV had in het primaire besluit van 31 juli 2019 de IVA-uitkering per 19 juni 2019 toegekend, maar het bezwaar van eiser tegen het bestreden besluit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank behandelde de zaak op 18 januari 2021 via een videoverbinding. Eiser was bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. E. Schermerhorn, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door mr. J. Lam. De rechtbank heropende het onderzoek op 10 februari 2021 en sloot het op 31 mei 2021. De rechtbank concludeerde dat het dagloon van eiser correct was vastgesteld en dat er geen reden was om af te wijken van het Dagloonbesluit. Eiser had niet aangetoond dat zijn situatie als zeer uitzonderlijk kon worden gekwalificeerd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en droeg het UWV op het griffierecht van € 48,- te vergoeden, evenals de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1496,-.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/1587

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. E. Schermerhorn),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: mr. J. Lam).

Procesverloop

Met een besluit van 31 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een uitkering op basis van de Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) toegekend per 19 juni 2019.
Met een besluit van 7 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 18 januari 2021 via een videoverbinding (Skype). Eiser heeft aan de videoverbinding deelgenomen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Met een beslissing van
10 februari 2021 heeft de rechtbank het onderzoek heropend. Verweerder heeft per brief van 16 maart 2021 op vragen van de rechtbank gereageerd. Eiser heeft hierop per brief van 6 april 2021 gereageerd.
De rechtbank heeft aangekondigd dat een nadere zitting in deze zaak achterwege blijft, tenzij partijen aangeven alsnog op zitting gehoord te willen worden. Geen van partijen heeft aangegeven op zitting gehoord te willen worden. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten op 31 mei 2021.

Overwegingen

Wat aan deze zaak voorafging
1. Eiser is werkzaam geweest als [beroep] . Per 3 januari 2011 is aan eiser een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Per 12 juli 2011 liep het recht op WW af. Aansluitend heeft eiser zoals hij het noemt een sabbatical genomen. Per 14 september 2011 is hij weer gaan werken bij een werkgever. Eiser is vervolgens op 5 december 2011 uitgevallen voor zijn werk door ziekte. Aan eiser is met een besluit van 2 oktober 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toegekend. In dat besluit is het dagloon van eiser vastgesteld op € 79,31 per dag, op basis van een referte periode die loopt van 1 december 2010 tot 1 december 2011. Eiser heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Daarmee is het besluit in rechte vast komen te staan.
Waar deze zaak over gaat
2. Met het primaire besluit is aan eiser per 19 juni 2019 een IVA-uitkering toegekend, omdat er slechts nog een geringe kans op herstel bestaat. Met het primaire besluit heeft verweerder ook het bruto uitkeringsbedrag per maand vastgesteld.
3. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van het bezwaar van eiser heeft verweerder beoordeeld of het dagloon moet worden aangepast. Verweerder ziet hiervoor geen aanleiding. Het dagloon voor de WIA-uitkering van eiser is al in het besluit van 2 oktober 2013 vastgesteld. Volgens verweerder zijn er geen nieuwe feiten of omstandigheden die destijds niet bekend waren. De door eiser in bezwaar genoemde rechtspraak is gebaseerd op het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) zoals dit luidde na 1 juli 2015. Deze jurisprudentie is niet van toepassing, omdat het Besluit Dagloonregels werknemersverzekeringen (BDW), dat gold van 1 juni 2013 tot 1 juli 2015, van toepassing is. Verweerder meent dat artikel 17, eerste lid, van het BDW niet van toepassing is op de situatie van eiser, omdat er geen sprake is van verlof. Volgens verweerder is ook het loondervingsbeginsel niet geschonden.
4. Eiser voert aan dat uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [1] (de Raad) volgt dat het dagloon een redelijke afspiegeling moet vormen van de welvaart in de periode voorafgaand aan de verzekerde gebeurtenis. Uit deze rechtspraak volgt ook dat als er geen specifieke regeling is opgenomen in het Dagloonbesluit, of sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie het Dagloonbesluit buiten toepassing kan worden gelaten. Eiser stelt dat hiervan sprake is in zijn situatie. Eiser voert aan dat het dagloon geen redelijke afspiegeling is van de welvaart in de periode voorafgaand aan de verzekerde gebeurtenis, vanwege zijn sabbatical. Volgens eiser moet daarom zijn dagloon per 31 juli 2019 hoger worden vastgesteld, in afwijking van het Dagloonbesluit. Bovendien stelt eiser dat er sprake is van een soortgelijke situatie als die van ‘verlof’ zoals in artikel 17, eerste lid, van het Dagloonbesluit genoemd.
Het oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder een onjuiste wettelijke grondslag in het bestreden besluit heeft vermeld. Volgens verweerder is het Besluit Dagloonregels werknemersverzekeringen van toepassing op de per 2 december 2013 toegekende WIA-uitkering. Zoals eiser terecht heeft aangevoerd gold destijds het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen.
6. Omdat verweerder in het bestreden besluit een onjuiste wettelijke grondslag heeft gebruikt, bevat het bestreden besluit een gebrek. De rechtbank is van oordeel dat eiser door dit gebrek niet in zijn belangen is geschaad, omdat verweerder het gebrek op de zitting heeft hersteld. Bovendien wordt de einduitkomst voor eiser niet anders, zoals de rechtbank hieronder uiteen zal zetten. De rechtbank zal het gebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht passeren.
Dagloon
7. Zoals op de zitting besproken zal de rechtbank beoordelen of verweerder het verzoek van eiser om terug te komen op het rechtens onaantastbaar besluit van 2 oktober 2013 op goede gronden heeft afgewezen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het recht op een IVA-uitkering een duuraanspraak is. Daarom dient een onderscheid gemaakt te worden tussen de periode voorafgaande aan de indiening van het verzoek en de periode daarna. Tussen partijen is niet in geschil dat over de periode voorafgaand aan het verzoek geen recht op een verhoogd dagloon bestaat. De rechtbank beperkt haar beoordeling tot de periode vanaf het verzoek. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan eiser wordt tegengeworpen [2] .
8. Op grond van artikel 16 van het Dagloonbesluit is het uitgangspunt voor de berekening van het dagloon het in de referteperiode genoten loon. Verweerder heeft het dagloon van eiser berekend op grond van artikel 16 van het Dagloonbesluit. In artikel 17, eerste lid, van het Dagloonbesluit is een uitzondering gemaakt voor de berekening van het WIA-dagloon, voor zover de werknemer in een aangiftetijdvak in de referteperiode geen loon of minder loon heeft genoten in verband met verlof, of omdat hij de bedongen arbeid niet heeft verricht wegens ziekte, terwijl de werknemer het volledige aangiftetijdvak in dienstbetrekking tot de desbetreffende werkgever stond. De rechtbank stelt vast dat de uitzonderingsituaties die in dit artikel worden genoemd, niet van toepassing zijn op de situatie van eiser. Eiser heeft tussen twee dienstbetrekkingen een sabbatical genomen. Tijdens deze sabbatical had eiser geen dienstbetrekking bij een werkgever.
9. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van een zeer uitzonderlijke situatie waarin het Dagloonbesluit buiten toepassing moet worden gelaten. Zoals uit de rechtspraak van de Raad [3] blijkt ligt de lat, wil er sprake zijn van zo een situatie, hoog. Er moet bijvoorbeeld sprake zijn van een negatief loon. Van dat laatste is in het geval van eiser geen sprake. De invloed op de hoogte van het dagloon vanwege de duur van de sabbatical van eiser is groot. Een ruwe berekening op de zitting kwam uit op een verschil van ongeveer € 30,- per dag. Deze omstandigheid vormt op zichzelf echter geen reden om uit te gaan van een zeer uitzonderlijke situatie als hier vereist. Eiser vindt de gevolgen voor hem disproportioneel. Hij heeft ter onderbouwing van zijn betoog verwezen naar een artikel waarin een algemene situatie wordt besproken. Hij heeft echter niet nader onderbouwd waarom in zijn specifieke geval de gevolgen dusdanig onevenredig zouden zijn, dat er sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie waarin het Dagloonbesluit buiten toepassing moet worden gelaten. Het dagloon is naar het oordeel van de rechtbank verder in overeenstemming met het dervingsbeginsel. Eiser heeft immers in de referteperiode tijdens zijn sabbatical niet gewerkt en had daardoor geen inkomen. Het dagloon is daarmee een redelijke afspiegeling van de welvaart van eiser in die specifieke periode.
10. De rechtbank concludeert dat het dagloon destijds juist is vastgesteld door verweerder. Er is daarmee sprake van een dagloon dat ook voor de toekomst blijvend aan de hoogte van de uitkering van eiser ten grondslag kan worden gelegd.
Conclusie
11. Verweerder heeft het verzoek van eiser om terug te komen op het besluit van 2 oktober 2013 op goede gronden afgewezen. Het beroep is ongegrond.
12. Gelet op het gebrek in het bestreden besluit, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank;
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1496,-.
Dze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig-Rocour, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vijn, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 19 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:730 en van 4 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2091.
2.Zie o.a. de uitspraken van de Raad van 1 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4154, r.o. 4.2 en van 14 januari 2015, ECLI:Nl:CRVB:2015:1, r.o. 4.3.4.
3.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:730.