In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 7 juli 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de sluiting van een woning op basis van artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester van Amsterdam had op 28 juni 2021 besloten de woning voor drie maanden te sluiten, omdat er een handelshoeveelheid drugs was aangetroffen tijdens een politie-inval. Verzoekster, de huurster van de woning, heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 7 juli 2021, die via videoverbinding plaatsvond, heeft de voorzieningenrechter de argumenten van verzoekster en de burgemeester gehoord.
Verzoekster betoogde dat zij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van drugs in haar woning en dat de sluiting onterecht was, omdat er geen verstoring van de openbare orde zou zijn. De burgemeester daarentegen stelde dat de sluiting noodzakelijk was om de openbare orde te herstellen, gezien de aangetroffen drugs en contante geldbedragen in de woning. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester terecht had besloten tot sluiting van de woning, omdat er sprake was van verzwarende omstandigheden, zoals de aanwezigheid van een grote som contant geld en de nabijheid van een basisschool. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, met de overweging dat de belangen van de openbare orde zwaarder wogen dan die van verzoekster.
De voorzieningenrechter benadrukte dat de sluiting van de woning ingrijpende gevolgen heeft voor verzoekster, maar dat er geen minderjarige kinderen in de woning wonen en dat de burgemeester de belangen van verzoekster ondergeschikt mocht achten aan het algemeen belang van het herstel van de openbare orde. De uitspraak heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank niet in een eventueel bodemgeding. De voorzieningenrechter concludeerde dat de burgemeester de woning terecht had gesloten en dat het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.