ECLI:NL:RBAMS:2021:5255

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 september 2021
Publicatiedatum
20 september 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6420
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing studiefinanciering op basis van nationaliteitseis en status als migrerend werknemer

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. G. Gabrelian, en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, vertegenwoordigd door mr. E.H.A. van den Berg. De eiser had op 2 april 2020 een aanvraag voor studiefinanciering ingediend voor de periode van 1 september 2019 tot 1 september 2020, welke door de minister op 14 april 2020 werd afgewezen op grond van het niet voldoen aan de nationaliteitseis. Na bezwaar bleef de afwijzing in stand, wat leidde tot deze procedure.

De rechtbank oordeelde dat de eiser, als burger van een EU-lidstaat, in aanmerking komt voor studiefinanciering indien hij als migrerend werknemer kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser een stage heeft vervuld bij Boehringer Ingelheim, waarbij hij werkzaamheden heeft verricht die voldoen aan de criteria van een arbeidsverhouding. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar relevante rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin is bepaald dat ook stagiaires onder bepaalde voorwaarden als werknemers kunnen worden beschouwd.

De rechtbank concludeert dat de minister de eiser ten onrechte niet als migrerend werknemer heeft aangemerkt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, herroept het primaire besluit en bepaalt dat de minister studiefinanciering moet toekennen voor de gevraagde periode. Tevens wordt de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser, die zijn vastgesteld op € 2.244,-. De uitspraak is gedaan door mr. M.F. Ferdinandusse, rechter, en de griffier was mr. M. den Toom. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/6420

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. G. Gabrelian),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: mr. E.H.A. van den Berg).

Conclusie

1. De rechtbank stelt [eiser] (eiser) in het gelijk. Verweerder heeft eisers verzoek om studiefinanciering ten onrechte afgewezen, omdat hij niet aan de nationaliteitseis zou voldoen. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot haar oordeel is gekomen.

De procedure tot nu toe

2.1.
Eiser heeft op 2 april 2020 een eerste aanvraag studiefinanciering gedaan voor de periode van 1 september 2019 tot 1 september 2020. Eiser is voor dat studiejaar een overeenkomst aangegaan op basis van een internship bij Boehringer Ingelheim (BI). Met het primaire besluit van 14 april 2020 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2.2.
Nadat eiser hiertegen bezwaar maakte, hield verweerder de afwijzing in stand in het besluit op bezwaar van 23 oktober 2020. Eiser is het hier niet mee eens en startte daarom deze procedure bij de rechtbank.
2.3.
De zitting bij de rechtbank vond, in verband met de maatregelen die zijn getroffen vanwege de uitbraak van het coronavirus, plaats via een Skype-verbinding op 28 juni 2020.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

3. Eiser is burger van één van de lidstaten van de Europese Unie (EU). EU-studenten die kunnen worden aangemerkt als migrerend werknemer als bedoeld in artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) komen op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet studiefinanciering 2000 in aanmerking voor studiefinanciering.
4. De vraag die in deze zaak beantwoord moet worden is of eiser kan worden aangemerkt als migrerend werknemer. Partijen verschillen hierover van mening. Onder verwijzing naar arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) heeft eiser betoogd dat hij wel degelijk als migrerend werknemer kan worden aangemerkt. Verweerder heeft dit gemotiveerd bestreden. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
5. Volgens lang gevestigde rechtspraak van het Hof heeft het begrip ‘werknemer’ in artikel 45 VWEU een communautaire inhoud en mag het niet beperkt worden uitgelegd. ‘Werknemer’ is eenieder die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn. Uit de rechtspraak van het Hof volgt ook dat de feitelijke beoordeling of een betrokkene de status van werknemer heeft, door de nationale rechter moet worden verricht. De nationale rechter moet zich baseren op objectieve criteria en alle omstandigheden van de zaak die te maken hebben met de aard van zowel de betrokken werkzaamheden als de betrokken arbeidsverhouding, in hun geheel beoordelen. Hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag werkzaamheden verricht en hiervoor een beloning ontvangt. De geringe hoogte van de beloning, de herkomst van de middelen waaruit deze wordt betaald, de meer of minder grote productiviteit van betrokkene of het feit dat deze maar een klein aantal uren per week werkt, sluit niet uit dat iemand als werknemer in de zin van artikel 45 van het VWEU wordt aangemerkt. [1] In Bernini heeft het Hof verder geoordeeld dat ook een persoon die een stage vervult als een werknemer kan worden beschouwd wanneer de stage wordt vervuld onder de voorwaarden die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden. [2]
6. In de overeenkomst tussen eiser en BI van 6 juni 2019 staat dat het gaat om een stage van 15 augustus 2019 tot en met 15 februari 2020. In de overeenkomst van 14 januari 2020 staat dat het gaat om de periode van 16 februari 2020 tot en met 30 juni 2020. In beide overeenkomsten blijkt uit artikel 2.1. wat de werkzaamheden inhouden. Volgens artikel 2.2 moet eiser zich volledig committeren aan de werkgever. Uit artikel 3 volgt dat eiser moet werken van maandag tot en met vrijdag tijdens kantooruren, maar dat hij instemt met het maken van overuren zonder aanvullende vergoeding hiervoor. Eiser ontvangt een vergoeding van € 600,- en een aanvullende vergoeding voor huisvesting van € 800,- per maand. Verder staat in de overeenkomsten dat hij wordt begeleid door de
‘Head of Controlling MIDI’.
7. De rechtbank leidt uit het moeten committeren aan de werkgever en het zonder vergoeding moeten maken van overuren af dat sprake is van een gezagsverhouding. In de overeenkomst staat aangegeven welke werkzaamheden eiser tijdens de voornoemde periodes moet doen. Er is duidelijk sprake van het moeten verrichten van arbeid. Ook ontvangt eiser een beloning voor zijn werkzaamheden. Hiermee voldoet de overeenkomst naar het oordeel van de rechtbank aan de hoofdkenmerken van een arbeidsverhouding.
8. Zoals in overweging 5. al naar voren kwam, sluit de geringe hoogte van de beloning niet uit dat iemand valt onder het communautaire begrip werknemer. Dat de vergoeding die eiser ontvangt in sterk contrast staat met de beloning op grond van een arbeidscontract van een werknemer bij BI op dit niveau, zoals verweerder heeft aangevoerd, maakt in dit geval dus niet dat eiser niet als werknemer kan worden aangemerkt. Ook verweerders stelling dat geen sprake is van arbeid, maar van een stage waarbij het leerdoel voorop staat, slaagt gelet op het arrest Bernini niet. Uit de beoordeling van de feiten en omstandigheden leidt de rechtbank immers af dat eiser wel degelijk sprake is van een arbeidsverhouding. Daarbij zijn de feiten doorslaggevend en niet het gegeven dat de overeenkomst geen arbeidsovereenkomst wordt genoemd en dat daarin de vergoeding niet als loon wordt aangemerkt. Gelet op de lange duur van de werkzaamheden, gebleken is dat eiser 16 maanden bij BI heeft gewerkt, is het ook niet aannemelijk dat al die tijd het leerelement voorop stond, in zodanige mate dat geen sprake meer was van reële werkzaamheden.
9. Verweerder heeft eiser dus ten onrechte niet als migrerend werknemer aangemerkt. Dit betekent dat het beroep gegrond is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, omdat er slechts één uitkomst mogelijk is. Op de zitting heeft de gemachtigde van verweerder namelijk verklaard dat eiser aan alle overige voorwaarden voor het recht op studiefinanciering voldoet. Verweerder zal daarom studiefinanciering moeten toekennen over de gevraagde periode. De rechtbank zal het primaire besluit van 14 april 2020 daarom herroepen en bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.244,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,-. De rechtbank beoordeelt de zaak als gemiddeld en zal er daarom de wegingsfactor 1 aan verbinden).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.244,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.F. Ferdinandusse, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. den Toom, griffier
.
de griffier is verhinderd deze uitspraak
mede te ondertekenen
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 4 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3700. Hierin staat ook: zie bijvoorbeeld het arrest van het Hof van 23 maart 1982, Levin, ECLI:EU:C:1982:105, rechtsoverwegingen 16-17, het arrest van het Hof van 26 februari 1992, Raulin, ECLI:EU:C:1992:87, en het arrest van het Hof van 4 februari 2010, Genc, ECLI:EU:C:2010:57, rechtsoverwegingen 26-27.
2.Zie het arrest van het Hof van 26 februari 1992, ECLI:EU:C:1992:89.