ECLI:NL:RBAMS:2021:5310

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
22 september 2021
Zaaknummer
13/751717-21 (EAB I)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de prioriteit van Europese aanhoudingsbevelen in het kader van overlevering

Op 21 september 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Roemenië op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB I). De rechtbank heeft de artikelen 26 en 28 van de Overleveringswet (OLW) in samenhang met artikel 16 van Kaderbesluit 2002/584/JBZ uitgelegd. De rechtbank oordeelt dat zij, na kennisname van de standpunten van zowel de officier van justitie als de verdediging, een eigen afweging moet maken over de prioriteit van de verschillende EAB's. In deze zaak zijn er naast het Roemeense EAB I ook twee Italiaanse EAB's (EAB II en EAB III) aan de orde. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen schriftelijke informatie is verstrekt over de nationaliteit van de opgeëiste persoon en de mogelijke gevolgen daarvan voor de overlevering. De rechtbank heeft het onderzoek heropend om advies van Eurojust in te winnen over de vraag of Roemenië eigen onderdanen overlevert aan andere lidstaten van de EU. De rechtbank heeft de zaak geschorst en zal de opgeëiste persoon opnieuw oproepen voor een zitting.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751717-21 (EAB I)
RK nummer: 21/3806
Datum uitspraak: 21 september 2021
TUSSEN-UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 9 juli 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 10 maart 2017 door de
Judecător Delegat Executări Penalevan de
Tribunalul Argeș(Roemenië) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedag] 1989,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het Justitieel Complex [locatie te plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 september 2021. Het verhoor heeft, via telehoren, plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. L.J. Woltring, advocaat te Haarlem en door een tolk in de Roemeense taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Roemeense nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel, te weten een
arrest warrant for remand custody in absentiavan 2 maart 2017 (referentienummer: no. 7/UP), gebaseerd op
court resolution no. 33van het
Argeș County Court(referentienummer: 1007/109/2017).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Roemeens recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid: feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 1, 11 en 23, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie;
informaticacriminaliteit,
en:
vervalsing van administratieve documenten en handel in valse documenten; vervalsing van betaalmiddelen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens, gelezen in samenhang met de brief van de
Argeș County Court: Criminal Matters Division, Prosecution Servicevan 27 augustus 2021, is op deze feiten naar Roemeens recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Detentieomstandigheden Roemenië

De rechtbank verwijst naar haar uitspraak van 27 januari 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:463) waarin de vaste rechtspraak ten aanzien van de detentieomstandigheden in Roemenië is verwoord. Kort gezegd, komt die rechtspraak erop neer dat sprake is van een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden voor gedetineerden in Roemeense gevangenissen. Uit deze rechtspraak volgt dat in vele Roemeense zaken is gebleken dat opgeëiste personen tijdens de tenuitvoerlegging van de straf zeer waarschijnlijk zullen worden geplaatst in een detentie-instelling met een half-open regime, alwaar zij zullen beschikken over 2 m2 ‘
personal space’. Dit levert een sterk vermoeden op dat de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat vernederend zijn in de zin van artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest).
In de onderhavige zaak blijkt uit de aanvullende informatie, te weten de brief van 6 augustus 2021 van de
Argeș County Court: Criminal Matters Division, Prosecution Service, onder meer dat de opgeëiste persoon na een eventuele overlevering in voorlopige hechtenis zal worden genomen in de
Argeș County Police Inspectoratewaar hem 9.56 m2 ter beschikking zal staan, exclusief sanitair. Er bestaat een mogelijkheid dat hij tezamen met een medegedetineerde zal worden geplaatst, waarbij aan de opgeëiste persoon 4,78 m2 ter beschikking zal staan, exclusief sanitair. Dit leidt tot het oordeel dat voor de opgeëiste persoon na overlevering geen reëel gevaar bestaat dat zijn door het Handvest gewaarborgde grondrechten zullen worden geschonden. De detentieomstandigheden vormen dan ook geen beletsel voor het toestaan van de overlevering.

6.Samenloop EAB’s

Naast het onderhavige EAB (hierna:
EAB I) zijn er ten aanzien van de opgeëiste persoon ook twee EAB’s uit Italië uitgevaardigd en aangebracht bij de rechtbank onder parketnummers 13/751720-21 en 13/751731-21 (hierna:
EAB IIen
EAB III).
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat voorrang dient te worden gegeven aan EAB I, welk EAB ziet op de overlevering van de opgeëiste persoon aan Roemenië. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman gewezen op de relevante richtsnoeren van Eurojust [1] , waarin onder meer naar voren komt dat een EAB dat ziet op vervolging voor dient te gaan op een EAB dat ziet op de tenuitvoerlegging van een opgelegde straf. Slechts bij uitzondering dient hiervan te worden afgeweken, welke omstandigheid in het onderhavige geval niet aan de orde is. Daarnaast heeft de raadsman erop gewezen dat het Roemeense arrestatiebevel waarop EAB I is gebaseerd eerder is uitgevaardigd dan de data waarop het Italiaanse vonnis en arrest zijn gewezen die ten grondslag liggen aan EAB II en EAB III.
Ter aanvulling van dit standpunt heeft de opgeëiste persoon aangevoerd dat hij er belang bij heeft om in de eerste plaats naar Roemenië te worden overgeleverd en de straffen die hem in Italië zijn opgelegd in Roemenië uit te zitten. Hij heeft zijn familie al zes jaar niet gezien doordat hij deze periode in detentie in de Verenigde Staten heeft doorgebracht. Het zal voor zijn familie gemakkelijker zijn om hem in een Roemeense detentie-instelling te bezoeken.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven dat voorrang dient te worden gegeven aan EAB II en EAB III, welke EAB’s zien op de overlevering van de opgeëiste persoon aan Italië. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de officier van justitie zich eveneens gebaseerd op voornoemde richtsnoeren van Eurojust. De officier van justitie heeft er daarbij onder meer op gewezen dat de strafbare feiten waarop EAB I is gebaseerd, zich op een later tijdstip zouden hebben voltrokken dan de strafbare feiten waarop EAB II en EAB III zijn gebaseerd. Voorts zou het verlenen van voorrang aan het Roemeense EAB kunnen leiden tot straffeloosheid, nu Roemenië geen eigen onderdanen overlevert voor de executie van straffen die zijn opgelegd in andere lidstaten van de Europese Unie. Het is niet bekend of Italië op grond van – zakelijk weergegeven – Kaderbesluit 2009/909/JBZ [2] de in EAB II en EAB III genoemde straf wenst over te dragen aan Roemenië, en of Roemenië deze straf wenst over te nemen.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de artikelen 26 en 28 van de Overleveringswet
Artikel 16, eerste en tweede lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ inzake het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (hierna: Kaderbesluit 2002/584/JBZ), luidt als volgt:

1. Indien twee of meer lidstaten ten aanzien van eenzelfde persoon een Europees aanhoudingsbevel hebben uitgevaardigd, houdt de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij het nemen van haar beslissing over welk van deze aanhoudingsbevelen ten uitvoer zal worden gelegd, rekening met alle omstandigheden en met name met de ernst van de strafbare feiten en de plaats waar ze zijn gepleegd, met de data van de onderscheiden Europese aanhoudingsbevelen alsmede met het feit dat het bevel is uitgevaardigd ter fine van een strafvervolging of voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel.

2. De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan met het oog op een beslissing als bedoeld in lid 1 advies van Eurojust inwinnen.

Artikel 26, derde lid, en artikel 28, vierde lid, OLW geven uitvoering aan artikel 16, eerste lid, Kaderbesluit 2002584/JBZ.
Artikel 26, derde lid, OLW luidt, voor zover relevant:
In geval van samenloop van Europese aanhoudingsbevelen vermeldt de officier van justitie aan welk van de Europese aanhoudingsbevelen – voor zover de overlevering op basis daarvan kan worden toegestaan – voorrang zal worden gegeven, daarbij rekening houdend met het belang van een goede rechtsbedeling en voorts in het bijzonder met:
de meerdere of mindere ernst van de verschillende feiten waarvoor de overlevering is gevraagd;
de plaats of plaatsen waar de feiten zijn begaan;
de data van de onderscheiden Europese aanhoudingsbevelen;
het doel van de overlevering;
de mate waarin de nationaliteit van de opgeëiste persoon een belemmering zal vormen voor verderlevering;
de mogelijkheid dat de opgeëiste persoon, nadat hij naar het grondgebied van een van de betrokken lidstaten is verwijderd, vervolgens door de justitiële autoriteiten van die lidstaat ter beschikking wordt gesteld van de uitvaardigende justitiële autoriteit van een andere lidstaat.
Daarnaast luidt artikel 28, vierde lid, OLW:
Indien uitvaardigende justitiële autoriteiten van twee of meer lidstaten de overlevering van dezelfde persoon hebben gevraagd, bevestigt de rechtbank het oordeel van de officier van justitie aan welk van de Europese aanhoudingsbevelen – voor zover de overlevering op basis daarvan kan worden toegestaan – voorrang dient te worden gegeven, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie met inachtneming van de daarvoor gestelde criteria niet in redelijkheid tot zijn keuze heeft kunnen komen.
Naar de letter van deze bepalingen heeft de rechtbank slechts een marginale beoordelingsruimte. Immers, de bepalingen plaatsen de verplichting voor de rechtbank om de keuze van de officier van justitie te volgen prominent voorop, terwijl het de rechtbank alleen is toegestaan om af te wijken van de keuze van de officier van justitie wanneer zij van oordeel is dat de officier van justitie niet in redelijkheid tot zijn keuze heeft kunnen komen. Naar de letter van de genoemde bepalingen heeft de keuze van de officier van justitie dan ook een zodanig overwegende invloed op de beslissing van de rechtbank, dat die beslissing materieel door de officier van justitie wordt genomen.
De rechtbank overweegt dat het voorgaande zich niet verhoudt tot hetgeen is bepaald in artikel 16, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ, dat die beslissing opdraagt aan de “uitvoerende rechterlijke autoriteit”. In het arrest Openbaar Ministerie (
Valsheid in geschrifte) [3] heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) immers bepaald dat de (Nederlandse) officier van justitie niet kan worden aangemerkt als een “uitvoerende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, tweede lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ, [4] omdat zij in het kader van de uitoefening van haar beslissingsmacht individuele instructies kan ontvangen van de Minister van Justitie en Veiligheid.
Op 1 april 2021 is de Wet van 3 maart 2021 tot herimplementatie van onderdelen van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (wijziging van de Overleveringswet) [5] (hierna: Herimplementatiewet) in werking getreden. De wetgever heeft, met de invoering van de Herimplementatiewet, geen aanleiding gezien om op grond van het bovenstaande artikel 26, derde lid, OLW en/of artikel 28, vierde lid, OLW aan te passen.
Zoals onder meer door het HvJ EU is bepaald in het arrest
Popławski [6] , dienen nationale rechterlijke instanties gevolg te geven aan de verplichting om het nationale recht zo veel mogelijk kaderbesluitconform uit te leggen. Een nationale rechter die bij de toepassing van zijn nationale recht tot uitlegging daarvan moet overgaan, moet dit zo veel mogelijk doen in het licht van de bewoordingen en het doel van het kaderbesluit, teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken.
Een kaderbesluitconforme uitleg in die zin dat de officier van justitie niet langer een overwegende invloed heeft op de beslissing van de rechtbank, maar dat de rechtbank een zelfstandige afweging maakt op grond van de in artikel 26, derde lid, OLW genoemde criteria, is mogelijk. Het begrip “in redelijkheid” biedt daarvoor de ruimte. Volgens een grammaticale uitleg duidt dit begrip op een in meerdere of mindere mate marginale toets. Op grond van de verplichting tot kaderbesluitconforme uitleg is de rechtbank echter gehouden om
allein het Nederlandse recht erkende interpretatiemethoden te beproeven om tot een kaderbesluitconforme uitleg te komen. Ook al heeft de wetgever geen aanleiding gezien om bij de wetswijziging die op 1 april 2021 in werking is getreden ook de artikelen 26, derde lid, OLW en artikel 26, vierde lid, OLW aan te passen, duidelijk is dat het de bedoeling van de wetgever was om Kaderbesluit 2002/584/JBZ op correcte wijze te implementeren, wat er ook zij van de wijze waarop hij aan die bedoeling uitvoering heeft gegeven. Tegen deze achtergrond moet het begrip “in redelijkheid” zo worden uitgelegd, dat de officier van justitie niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de samenloop heeft kunnen komen wanneer dat oordeel niet strookt met het oordeel waartoe de uitvoerende rechterlijke autoriteit – de rechtbank Amsterdam – na een zelfstandige afweging op basis van de in artikel 26, derde lid, OLW genoemde criteria is gekomen.
De rechtbank legt daarom de artikelen 26, derde lid en 28, vierde lid, OLW, in samenhang bezien met artikel 16 van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, op zodanige wijze uit dat zij, na kennisneming van het standpunt van de officier van justitie en het standpunt van de verdediging, op basis van de criteria zoals genoemd in artikel 26, derde lid, OLW op grond van een eigen afweging zal komen tot een oordeel omtrent aan welk van de EAB’s voorrang dient te worden verleend.
Ten aanzien van de EAB’s
In het licht van de criteria genoemd in artikel 26, derde lid, onder a tot en met d, OLW stelt de rechtbank vast dat de verschillende feiten die worden benoemd in EAB I, EAB II en EAB III qua ernst min of meer overeenkomen, nu het gaat om vermogensdelicten waar volgens het Nederlandse strafrecht gevangenisstraffen met een maximum van zes jaren op zijn gesteld.
De feiten waarop de gevraagde overlevering voor tenuitvoerlegging van de straffen naar Italië zien, zijn gepleegd in 2010 en 2013. De feiten waar de gevraagde overlevering naar Roemenië voor vervolging van de feiten op zien, zouden zijn gepleegd in de periode van (in ieder geval) 2014 en 2015.
In het licht van de criteria genoemd in artikel 26, derde lid, onder e en f, OLW, is aan de rechtbank geen schriftelijke informatie verstrekt omtrent de mate waarin de nationaliteit van de opgeëiste persoon een belemmering zal vormen voor verderlevering en/of de mogelijkheden tot ter beschikking stelling van de betrokkene aan de uitvaardigende justitiële autoriteit van een andere lidstaat. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden waar de officier van justitie haar standpunt op baseert dat Roemenië haar eigen onderdanen niet overlevert aan Italië voor de executie van straffen.
Nu de rechtbank voornoemde informatie nodig acht om een weloverwogen beslissing te kunnen nemen op deze kwestie zal zij, mede onder verwijzing naar artikel 16, tweede lid, van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ, het onderzoek heropenen teneinde hierover advies van Eurojust in te winnen. De rechtbank zal daartoe de hieronder geformuleerde vragen aan Eurojust laten voorleggen en Eurojust verzoeken de rechtbank te adviseren in haar afweging.
Weliswaar bevat de OLW geen uitdrukkelijke bepaling die uitvoering geeft aan artikel 16, tweede lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ, maar deze wet bevat evenmin een bepaling die aan het inwinnen van advies bij Eurojust in de weg staat. In dit verband is ook van belang dat de transponeringstabel bij de Memorie van Toelichting bij het oorspronkelijke wetsvoorstel tot omzetting van Kaderbesluit 2002/584/JBZ bij artikel 16, tweede lid, Kaderbesluit vermeldt dat “geen bepaling nodig” is. [7]

7.Beslissing

HEROPENT en SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd, met dien verstande dat de zaak vóór 7 oktober 2021 op zitting moet worden aangebracht;
VERZOEKTde officier van justitie om Eurojust een verzoek te doen toekomen om de rechtbank te adviseren en daartoe de volgende vragen te beantwoorden:
I.Levert Roemenië eigen onderdanen over naar een andere lidstaat van de Europese Unie indien dat land een Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd met het oog op de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel?
II.Indien het antwoord op de voorgaande vraag ontkennend luidt:
a.
Bestaat er aanleiding om er rekening mee te houden dat de Italiaanse straf, te weten deorder aggregating concurrent sentences
van deOffice of the Prosecutor General of Genoa
van 12 september 2018 (referentienummer: SIEP n. 294/18) door Roemenië niet kan en/of zal worden overgenomen, gelet op enige juridische en/of beleidsmatige beletselen in Roemenië?
b.
Is er in dit geval door Italië met betrekking tot deorder aggregating concurrent sentences
van deOffice of the Prosecutor General of Genoa
van 12 september 2018 (referentienummer: SIEP n. 294/18) een garantie afgegeven dat de opgeëiste persoon de in Italië opgelegde straf in het kader van Kaderbesluit 2009/909/JBZ in Roemenië kan uitzitten?
c.
Zo nee: Is Italië bereid en/of voornemens een garantie als bedoeld in Kaderbesluit 2009/909/JBZ af te geven?
III.Welk advies geeft Eurojust, mede gelet op het antwoord op de voorgaande vragen, over de te nemen beslissing met betrekking tot voorrang van de samenloop van Europese aanhoudingsbevelen uit Roemenië (EAB I) en Italië (EAB II en EAB III)?
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nog vast te stellen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving aan zijn raadsman;
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Roemeense taal tegen die datum en dat tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en J.P.W. Helmonds, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 21 september 2021.

Voetnoten

1.‘Richtsnoeren voor beslissingen in geval van samenloop van overleverings- en uitleveringsverzoeken’, Eurojust, (herziene versie) oktober 2019.
2.Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie,
3.HvJ EU 24 november 2020, C-510/19, ECLI:EUC:2020:953 (
4.Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, 2002/584/JBZ,
6.HvJ EU 29 juni 2017, C-579/15, ECLI:EU:C:2017:503 (