In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning in Amsterdam. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 230.000,-. Eiser, de gebruiker van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling en stelde dat de waarde te hoog was en dat deze op € 220.000,- vastgesteld moest worden. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 10 juni 2021, waar eiser werd vertegenwoordigd door een kantoorgenoot van zijn gemachtigde, en de heffingsambtenaar door zijn gemachtigde.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de waardeontwikkeling van de vergelijkingsobjecten niet voldoende inzichtelijk had gemaakt, wat leidde tot een motiveringsgebrek. Desondanks oordeelde de rechtbank dat niet aannemelijk was dat de waarde van de woning te hoog was vastgesteld, aangezien deze onder de transactieprijzen van de vergelijkbare woningen lag. De rechtbank vond het ook van belang dat de door eiser voorgestane waarde slechts € 10.000,- afweek van de vastgestelde waarde. Eiser had onvoldoende onderbouwd dat de ligging en de kwaliteit van de woning slechter waren dan gemiddeld.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar bepaalde dat de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- moest vergoeden en veroordeelde de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-. De uitspraak werd gedaan door mr. F.P. Lauwaars, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. van Soest, griffier.