In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 4 oktober 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een woning in Amsterdam. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 494.000,-. Eiser, de eigenaar van de woning, maakte bezwaar tegen deze waarde en stelde dat de waarde te hoog was en dat deze op € 425.000,- vastgesteld moest worden. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond in zijn uitspraak op bezwaar van 20 november 2020, waarna eiser beroep instelde.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 10 juni 2021, waar eiser werd vertegenwoordigd door een kantoorgenoot van zijn gemachtigde. De heffingsambtenaar was ook vertegenwoordigd. De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar onvoldoende onderbouwd had waarom de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank stelde vast dat de heffingsambtenaar de gebruiksoppervlakte van de woning had vastgesteld op 93 m², terwijl uit de verkoopadvertentie bleek dat de oppervlakte circa 91 m² was. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning correct was vastgesteld.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de WOZ-waarde zelf vastgesteld op € 480.000,-, omdat zowel eiser als de heffingsambtenaar de waarde niet konden onderbouwen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de bestreden uitspraak op bezwaar, en bepaalde dat de aanslag onroerende zaakbelasting moest worden verminderd overeenkomstig de vastgestelde waarde. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die in totaal € 1.726,26 bedroegen.