ECLI:NL:RBAMS:2021:5581

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
4 oktober 2021
Zaaknummer
AMS 19/3223
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening AOW-pensioen en niet-ontvankelijkheid bezwaar door gebrek aan verzendadministratie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, woonachtig in Canada, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. De eiser ontving sinds 2012 een AOW-pensioen vanuit Nederland, maar zijn pensioen werd per 1 januari 2019 verlaagd. De Sociale verzekeringsbank verklaarde het bezwaar van de eiser tegen deze verlaging niet-ontvankelijk, omdat het bezwaar niet binnen de wettelijke termijn van zes weken was ingediend. De eiser betwistte echter dat hij tijdig op de hoogte was gesteld van het besluit, en voerde aan dat hij door overmacht, zoals het ontbreken van postbezorging op zijn eiland en een vakantie in Vietnam, niet in staat was om binnen de termijn bezwaar te maken.

De rechtbank oordeelde dat de Sociale verzekeringsbank niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat het besluit op de juiste wijze was verzonden. De rechtbank stelde vast dat er geen deugdelijke verzendadministratie was en dat de verzending van het primaire besluit aan de eiser op 28 december 2018 redelijkerwijs kon worden betwijfeld. Hierdoor kon niet worden vastgesteld wanneer de bezwaartermijn was aangevangen. De rechtbank concludeerde dat het bezwaar van de eiser tijdig was ingediend en dat de Sociale verzekeringsbank het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de Sociale verzekeringsbank op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de Sociale verzekeringsbank veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/3223

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] (Canada), eiser,

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder

(Gemachtigde: mr. J.A.H. Koning).

Procesverloop

Bij besluit van 28 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het pensioen van eiser op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) herzien.
Bij besluit van 3 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2021.
Eiser is, zonder bericht, niet verschenen. Verweerder is, met bericht, niet verschenen.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1. Eiser is sinds 1992 woonachtig in Canada. Vanaf september 2012 ontvangt eiser een AOW-pensioen vanuit Nederland. Tot 1 januari 2019 werd er geen loonbelasting ingehouden op eiser zijn AOW-pensioen. Vanwege een wijziging van de Nederlandse belastingwetgeving krijgen niet-inwoners van Nederland vanaf 1 januari 2019 geen heffingskorting meer op hun pensioen. Met de brief van oktober 2018 heeft verweerder eiser geïnformeerd over de hiervoor genoemde wetswijziging.
2. Met het primaire besluit heeft verweerder besloten dat het AOW-pensioen van eiser per 1 januari 2019 met € 65,58 per maand wordt verlaagd.
3. Eiser heeft tegen het primaire besluit een bezwaarschrift ingediend dat is gedagtekend op 18 maart 2019. Het bezwaar is door verweerder ontvangen op 27 maart 2019. Verweerder heeft dit bezwaar met het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser niet binnen de wettelijke termijn van zes weken in bezwaar is gegaan.
Standpunt van eiser
4. Eiser stelt zich – samengevat – op het standpunt dat hij door overmacht niet in staat is geweest om binnen de termijn van 6 weken bezwaar in te dienen. Eiser is woonachtig op een eiland waar geen post wordt afgeleverd. Gedurende de wintermaanden is het volgens eiser, onmogelijk om zonder lijf en leden te verliezen de afstand naar het postkantoor te overbruggen. Bovendien doet de post van Nederland naar Canada er lang over. Eiser stelt evenmin te beschikken over een telefonische- of internetverbinding. Verder was hij in januari, gedurende de bezwaartermijn, op vakantie in Vietnam.
5. Eiser betwist verder dat verweerder de brief heeft toegezonden op de dag van de dagtekening van het besluit, 28 december 2018. Het besluit heeft voor eiser grote gevolgen voor het handhaven van zijn huidige leefstijl.
Het oordeel van de rechtbank
6. In geschil is de vraag of verweerder op goede gronden het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk heeft verklaard.
7. Voor de beoordeling geldt als uitgangspunt dat op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken bedraagt. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
8. Eiser heeft onder meer in zijn brief van 21 mei 2019 zijn twijfels kenbaar gemaakt of het primaire besluit op 28 december 2018 naar hem is gestuurd. De rechtbank ziet zich dan ook allereerst voor de vraag gesteld of verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit op 28 december 2018 bekend is gemaakt. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [1] volgt dat in het geval van niet-aangetekende verzending van een besluit het aan het bestuursorgaan is om de verzending aannemelijk te maken. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie.
9. De rechtbank stelt vast dat het primaire besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum. Het is de rechtbank echter ambtshalve bekend dat verweerder niet beschikt over een deugdelijke verzendadministratie. Ook in dit geval heeft verweerder niet aannemelijk kunnen maken dat het primaire besluit op 28 december 2018 naar eiser is gestuurd.
10. De rechtbank is van oordeel dat op grond van hetgeen eiser heeft aangevoerd, mede gelet op het ontbreken van de verzendadministratie van verweerder, de verzending van het primaire besluit aan eiser op 28 december 2018 redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Voor zover verweerder stelt in de brief van 9 juni 2020 dat eiser naar eigen zeggen drie weken de tijd heeft gehad om op het primaire besluit te reageren, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de door eiser ingediende stukken blijkt niet wanneer hij exact het primaire besluit heeft ontvangen. Eiser stelt onder meer in zijn brief van 27 mei 2019 dat dit in het eerste kwartaal van 2019 is geweest, maar noemt geen exacte datum. Ook in gedingstuk 9-5, waar verweerder naar verwijst, doet hij dat niet. De rechtbank leidt uit dit gedingstuk af dat eiser hypothetisch stelt dat hij in het meest gunstige geval drie weken zou hebben gehad, maar eiser schrijft niet dat hij daadwerkelijk het primaire besluit toen heeft ontvangen. De rechtbank volgt hetgeen verweerder aanvoert dan ook niet.
11. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, brengt dit mee dat niet kan worden vastgesteld wanneer de bezwaartermijn is aangevangen. Uitgaande van de door eiser gestelde ontvangst van het primaire besluit omstreeks het eerste kwartaal van 2019 en de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 27 maart 2019, is het bezwaar naar het oordeel van de rechtbank tijdig ingesteld. Verweerder heeft het bezwaar van eiser dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het bestreden besluit kan niet in stand blijven. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf over de onderliggende zaak te beslissen, omdat eiser in zijn brieven van 24 oktober 2020 en 16 november 2020 te kennen heeft gegeven nadere gronden in bezwaar te willen aanvoeren. Gelet op de omstandigheden van eiser zal de rechtbank verweerder geen termijn geven voor een nieuwe beslissing op bezwaar, zodat eiser voldoende gelegenheid kan worden gegeven zijn gronden tegen de verlaging van zijn AOW aan te vullen.
Conclusie
12. Het beroep is gegrond. Verweerder heeft het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 47,- vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig-Rocour, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.J.A. van Eck, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2021.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep
.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:358.