In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, woonachtig in Canada, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. De eiser ontving sinds 2012 een AOW-pensioen vanuit Nederland, maar zijn pensioen werd per 1 januari 2019 verlaagd. De Sociale verzekeringsbank verklaarde het bezwaar van de eiser tegen deze verlaging niet-ontvankelijk, omdat het bezwaar niet binnen de wettelijke termijn van zes weken was ingediend. De eiser betwistte echter dat hij tijdig op de hoogte was gesteld van het besluit, en voerde aan dat hij door overmacht, zoals het ontbreken van postbezorging op zijn eiland en een vakantie in Vietnam, niet in staat was om binnen de termijn bezwaar te maken.
De rechtbank oordeelde dat de Sociale verzekeringsbank niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat het besluit op de juiste wijze was verzonden. De rechtbank stelde vast dat er geen deugdelijke verzendadministratie was en dat de verzending van het primaire besluit aan de eiser op 28 december 2018 redelijkerwijs kon worden betwijfeld. Hierdoor kon niet worden vastgesteld wanneer de bezwaartermijn was aangevangen. De rechtbank concludeerde dat het bezwaar van de eiser tijdig was ingediend en dat de Sociale verzekeringsbank het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de Sociale verzekeringsbank op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de Sociale verzekeringsbank veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan de eiser.