Overwegingen
Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1997. Eiser heeft werkzaamheden verricht als taxichauffeur in zijn onderneming ‘ [naam bedrijf] ’. Naast zijn werk studeert eiser en ontvangt hij studiefinanciering. Eiser heeft op 5 april 2020 een aanvraag om een
Tozo-uitkering bij verweerder ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder hem op
8 april 2020 en op 9 mei 2020 een voorschot van € 619,32 verstrekt, in totaal een bedrag van
€ 1.238,64.
2. Met het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser om een
Tozo-uitkering afgewezen en de verstrekte voorschotten tot een bedrag van € 1.238,64 teruggevorderd, omdat eiser niet tot de doelgroep van de Tozo behoort. Hij is namelijk jonger dan 27 jaar en hij studeert, waarbij hij recht heeft op studiefinanciering.
3. Verweerder heeft het bezwaar van eiser met het bestreden besluit ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
4. De basis voor de Tozo ligt in artikel 78f van de Participatiewet waarin, kort samengevat, staat dat bij of krachtens Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) regels worden gesteld met betrekking tot verlening van bijstand aan zelfstandigen en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Op grond van artikel 78f van de Participatiewet kan voor de daarin bepaalde, specifieke bepalingen uit de Participatiewet bij AMvB worden afgeweken. Voor zover in de Tozo niet expliciet van die bepalingen is afgeweken, gelden de bepalingen uit de Participatiewet.
5. Op grond van artikel 2 van de Tozo kan bijstand of bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal verleend worden aan de zelfstandige die op 17 maart 2020 stond ingeschreven in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007 en schriftelijk verklaart dat diens bedrijf of zelfstandig beroep financieel is geraakt als gevolg van de crisis in verband met COVID-19.
6. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Bedragen die zijn gestort, dan wel zijn bijgeschreven op een bankrekening van de betrokkene worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor het levensonderhoud en daarnaast zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet.
De beoordeling van de rechtbank
7. De rechtbank moet in deze procedure de vraag beantwoorden of verweerder de aanvraag van eiser om een Tozo-uitkering op goede gronden heeft afgewezen en in redelijkheid de verstrekte voorschotten ter hoogte van in totaal € 1.238,64 van eiser heeft teruggevorderd.
Ten aanzien van het recht op Tozo-uitkering en de terugvordering
8. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in aanmerking komt voor een Tozo-uitkering. Hij beschikt namelijk niet over voldoende inkomsten om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien, omdat zijn inkomsten als zzp’er door de COVID-19 crisis zijn weggevallen.
9. De rechtbank stelt hierbij voorop dat artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Participatiewet, bepaalt dat degene die jonger is dan 27 jaar geen recht op bijstand heeft als hij uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen en in verband daarmee aanspraak heeft op studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000, dan wel in verband daarmee geen aanspraak heeft op studiefinanciering en dit onderwijs niet volgt.
10. Artikel 58, tweede lid, onder d, van de Participatiewet bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat.
11. Artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet bepaalt, voor zover hier van belang, dat het college als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
12. Vaststaat dat eiser jonger is dan 27 jaar en studiefinanciering ontvangt op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000. Eiser valt daarmee, op grond van artikel 13, tweede lid, onder c, van de Participatiewet, buiten de doelgroep van de Tozo. Eiser heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank geen recht op een Tozo-uitkering.
13. Aangezien eiser geen recht heeft op bijstand, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de verstrekte voorschotten in redelijkheid kunnen terugvorderen. Eiser heeft niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat sprake is van dringende redenen. De beroepsgronden slagen niet.
Ten aanzien van het vertrouwensbeginsel
14. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Verweerder heeft namelijk de Tozo-regeling toegepast en hiermee het vertrouwen gewekt dat eiser aan de regels voldeed en in aanmerking zou komen voor een Tozo-uitkering. Verweerder is er pas achteraf mee gekomen dat eiser geen recht heeft op een Tozo-uitkering. Daarnaast heeft verweerder op grond van de Handreiking Tozo van het ministerie van Sociale Zaken (de Handreiking) de uitgekeerde voorschotten niet mogen terugvorderen.
15. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat eiser aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit eiser in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja hoe, het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.
16. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een aan eiser gedane uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van de kant van verweerder, inhoudende dat eiser recht heeft op een Tozo-uitkering. Dat eiser op het moment van de aanvraag niet wist dat hij als student geen recht had op een Tozo-uitkering, maakt niet dat alsnog recht op deze uitkering bestaat. De rechtbank neemt hierbij ook in aanmerking dat verweerder in de toekenningsbesluiten van de voorschotten heeft aangegeven dat eiser er rekening mee moet houden dat hij de voorschotten moet terugbetalen als hij geen recht heeft op een Tozo-uitkering. Dat verweerder de verstrekte voorschotten niet terugvordert als de aanvrager geen recht heeft op een Tozo-uitkering, blijkt eveneens niet uit de Handreiking. De beroepsgronden slagen niet.
17. Verweerder heeft de aanvraag van eiser voor een uitkering op grond van de Tozo op goede gronden afgewezen en de voorschotten ter hoogte van € 1.238,64 in redelijkheid kunnen terugvorderen.
18. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt dus geen gelijk.
19. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.