ECLI:NL:RBAMS:2021:5760

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
C/13/696768 / HA ZA 21-136
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van geldleningsovereenkomsten en vorderingen tot betaling van bedragen met wettelijke handelsrente

In deze zaak vordert eiser, een ondernemer, de ontbinding van twee geldleningsovereenkomsten die hij heeft afgesloten met gedaagden, een vennootschap en een eenmanszaak. De geldleningsovereenkomsten zijn afgesloten op 7 januari, 1 april en 3 augustus 2020, waarbij het totale geleende bedrag is verhoogd naar € 275.000,-. Eiser stelt dat gedaagden in verzuim zijn geraakt door niet te betalen, ondanks meerdere verzoeken. Gedaagde sub 1 is niet verschenen, terwijl gedaagde sub 2 verweer voert en betwist dat er sprake is van een geldleningsovereenkomst. De rechtbank oordeelt dat de geldleningsovereenkomst dwingend bewijs oplevert van het bestaan van de lening en dat gedaagde sub 2 in verzuim is. De rechtbank ontbindt de overeenkomsten en veroordeelt gedaagden tot betaling van de geleende bedragen, vermeerderd met wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten. De proceskosten worden ook aan gedaagden opgelegd. De uitspraak is gedaan op 3 november 2021.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/696768 / HA ZA 21-136
Vonnis van 3 november 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. J.H.C. van den Akker te Zeist,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
niet verschenen,
2.
[gedaagde sub 2], h.o.d.n. [handelsnaam]
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.P.F.R. Bugter te Amsterdam.
Partijen worden hierna [eiser] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd. Gedaagden worden hierna gezamenlijk [gedaagden] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 8 januari 2021, met producties,
  • het ter rolzitting van 3 februari 2021 tegen [gedaagden] verleende verstek,
  • de conclusie van antwoord zijdens [gedaagde sub 2] , met producties,
  • het tussenvonnis van 7 juli 2021, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 16 september 2021, met het daarin genoemde processtuk.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is ondernemer. Hij is samen met zijn partner bestuurder van [naam bv 1] B.V., die sinds 2019 een sportschool in [woonplaats 1] exploiteert.
2.2.
[gedaagde sub 2] exploiteert een eenmanszaak onder de naam [handelsnaam] en verzorgt yogalessen.
2.3.
[gedaagde sub 1] is een op 13 december 2019 opgerichte vennootschap met [gedaagde sub 2] als bestuurder. De aandelen in [gedaagde sub 1] worden voor 25% door [gedaagde sub 2] gehouden en voor 50% indirect, middels [naam bv 2] B.V., door [eiser] . De overige 25% van de aandelen wordt door de partner van [gedaagde sub 2] gehouden.
2.4.
Op 7 januari, 1 april en 3 augustus 2020 hebben [eiser] en [gedaagde sub 1] geldleningsovereenkomsten afgesloten, waarbij het geleende bedrag bij overeenkomst van 3 augustus 2020 is verhoogd naar € 275.000,-. De overeenkomst van 3 augustus 2020 (hierna: de Geldleningsovereenkomst [gedaagde sub 1] ) is in de plaats getreden van de eerdere geldleningsovereenkomsten.
2.5.
Op 1 april 2020 heeft [eiser] een geldleningsovereenkomst met [gedaagde sub 2] afgesloten waarin staat dat [eiser] aan [gedaagde sub 2] een bedrag van € 30.000,- ter leen heeft verstrekt, welk bedrag [gedaagde sub 2] verklaart te hebben ontvangen.
2.6.
Op 3 augustus 2020 hebben [eiser] en [gedaagde sub 2] opnieuw een geldleningsovereenkomst afgesloten, die in de plaats is getreden van de overeenkomst van 1 april 2020 (hierna: de Geldleningsovereenkomst [gedaagde sub 2] ). In de Geldleningsovereenkomst [gedaagde sub 2] staat, voor zover van belang, het volgende:
“(…)
de geldlening is bedoeld voor de financiering van [handelsnaam] en kan uitsluitend hiervoor wordt gebruikt;
(…)
Artikel 1. Hoofdsom
1. Schuldeiser verstrekt aan schuldenaar ter leen een bedrag groot € 50.000,-- (…), welk bedrag (…) schuldenaar aanvaardt voor [handelsnaam] .
2. Schuldenaar verklaart de hoofdsom te hebben ontvangen en is dit bedrag schuldig aan schuldeiser. Schuldeiser stelt de hoofdsom op 7 januari 2020 aan schuldenaar ter beschikking.
Schuldenaar verklaart dat hij/zij de hoofdsom op 7 januari 2020 heeft ontvangen.
(…)
Artikel 3. Achterstelling
Partijen zijn ermee bekend dat onderhavige geldlening, voor wat betreft de aflossingen, is achtergesteld, als bedoeld in artikel 3:277 lid 2 Burgerlijk Wetboek, bij vorderingen welke derden op schuldenaar hebben en/of zullen verkrijgen uit hoofde van verstrekte en/of te verstrekken geldleningen, verleende en/of te verlenen kredieten in rekening-courant, tegenwoordige en/of toekomstige borgstellingen dan wel uit welke anderen hoofde dan ook.
(…)
Artikel 4. Looptijd en (vervroegde) aflossing
De looptijd van deze geldlening bedraagt drie jaar.
1. De schuldenaar lost de hoofdsom af in maandelijkse termijnen van elk groot 1500 euro, te betalen aan het eind van de betreffende termijn, voor de eerste maal per 1 oktober 2020 tenzij schriftelijk een andere latere datum wordt overeenkomen.
(…)”
2.7.
In oktober 2020 heeft [gedaagde sub 2] een bedrag van € 1.500,- betaald aan [eiser] .
2.8.
Bij brieven van 1 december 2020 heeft (de deurwaarder van) [eiser] [gedaagden] tevergeefs gesommeerd om tot betaling van de termijnen over te gaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. de Geldleningsovereenkomst [gedaagde sub 1] en de Geldleningsovereenkomst [gedaagde sub 2] per direct ontbindt,
II. [gedaagde sub 1] veroordeelt tot betaling aan [eiser] van € 275.000,-, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 1 oktober 2020 tot aan de dag van volledige betaling,
III. [gedaagde sub 1] veroordeelt tot betaling aan [eiser] van € 4.150,- aan buitengerechtelijke incassokosten,
IV. [gedaagde sub 2] veroordeelt tot betaling aan [eiser] van € 48.500,-, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 1 november 2020 tot aan de dag van volledige betaling,
V. [gedaagde sub 2] veroordeelt tot betaling aan [eiser] van € 1.260,- aan buitengerechtelijke incassokosten,
VI. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde sub 1] is niet verschenen. [gedaagde sub 2] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

Vorderingen tegen [gedaagde sub 2]

4.1.
De vordering van [eiser] jegens [gedaagde sub 2] is gebaseerd op de Geldleningsovereenkomst [gedaagde sub 2] . [eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij, ondanks meerdere mondelinge en schriftelijke verzoeken daartoe, na oktober 2020 geen enkele betaling meer van [gedaagde sub 2] heeft ontvangen. [gedaagde sub 2] is daarmee in verzuim ten aanzien van de verplichtingen die voortvloeien uit de Geldleningsovereenkomst [gedaagde sub 2] . Daarom verzoekt [eiser] de rechtbank om de Geldleningsovereenkomst [gedaagde sub 2] te ontbinden en [gedaagde sub 2] te veroordelen om het resterende bedrag van € 48.500,- aan [eiser] terug te betalen.
4.2.
[gedaagde sub 2] voert daartegen aan dat de Geldleningsovereenkomst [gedaagde sub 2] veronderstelt dat er daadwerkelijk gelden door [eiser] aan [gedaagde sub 2] zijn geleend, maar dat is niet het geval. [gedaagde sub 2] heeft nooit enig bedrag van [eiser] mogen ontvangen en betwist dan ook dat er sprake is van een geldleningsovereenkomst. Daarbij is in de Geldleningsovereenkomst [gedaagde sub 2] een achterstelling opgenomen, op grond waarvan deze lening is achtergesteld bij alle andere leningen die [gedaagde sub 2] van derden heeft ontvangen en vorderingen die deze derden op haar hebben. Zoals ook in artikel 3 van de Geldleningsovereenkomst [gedaagde sub 2] staat vermeld, ziet de achterstellingsbeding uitdrukkelijk op de aflossingen. Dit leidt ertoe dat [gedaagde sub 2] de in artikel 4, eerste lid van de Geldleningsovereenkomst [gedaagde sub 2] genoemde termijnbetalingen niet is verschuldigd zolang er sprake is van vorderingen van derden op [gedaagde sub 2] wegens door deze derden verstrekte leningen, hetgeen hier ook het geval is. [gedaagde sub 2] is derhalve niet in verzuim, laat staan dat er een grond is die ontbinding van de Geldleningsovereenkomst [gedaagde sub 2] rechtvaardigt, aldus steeds [gedaagde sub 2] .
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. De Geldleningsovereenkomst [gedaagde sub 2] is een onderhandse akte die op grond van artikel 157, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs oplevert van de waarheid van die verklaring. Blijkens artikel 151, eerste lid Rv is de rechter verplicht de inhoud van het bepaalde bewijsmiddel als waar aan te nemen. Het tweede lid van artikel 151 Rv bepaalt dat tegenbewijs mogelijk is, tenzij de wet dat uitsluit.
4.4.
De rechtbank stelt vast dat in artikel 1 van de Geldleningsovereenkomst [gedaagde sub 2] – kort gezegd – staat dat [eiser] aan [gedaagde sub 2] een bedrag van € 50.000,- ter leen heeft verstrekt, welk bedrag [gedaagde sub 2] heeft verklaard te hebben ontvangen en schuldig is aan [eiser] . Deze partijverklaringen leveren dwingend bewijs op van het bestaan van een geldleningsovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde sub 2] , met de inhoud zoals in de akte omschreven. Tegenbewijs is mogelijk, maar [gedaagde sub 2] heeft gelet op hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken onvoldoende gesteld om tot het leveren daarvan te worden toegelaten. Op de zitting is namelijk duidelijk geworden dat [eiser] een totaalbedrag van (bijna) € 325.000,- heeft overgemaakt naar de bankrekening van [gedaagde sub 1] en dat [gedaagde sub 2] daarvan een bedrag van € 50.000,- heeft geleend, althans dat deze gelden zijn aangewend voor de verbouwing c.q. financiering van [handelsnaam] , zoals ook blijkens de considerans van de Geldleningsovereenkomst tussen partijen is afgesproken. Bovendien heeft [gedaagde sub 2] in oktober 2020 een aflossing van € 1.500,- gedaan. De rechtbank komt daarmee tot de conclusie dat vast is komen te staan dat [gedaagde sub 2] een bedrag van € 50.000,- van [eiser] heeft geleend.
4.5.
Met betrekking tot het achterstellingsbeding overweegt de rechtbank dat partijen in artikel 3 van de Geldleningsovereenkomst [gedaagde sub 2] zijn overeengekomen dat de lening, voor wat betreft de aflossingen, is achtergesteld als bedoeld in artikel 3:277, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek (BW). De aard van een achterstellingsbeding als bedoeld in voornoemd artikel brengt mee dat het alleen betrekking heeft op de rangorde bij verhaal op het vermogen van de desbetreffende schuldenaar. De achterstelling is niet een eigenschap van de verbintenis zelf, maar een van de wettelijke hoofdregel afwijkende volgorde voor verhaal ter zake van die verbintenis op het vermogen van de schuldenaar die het beding is aangegaan, in dit geval [gedaagde sub 2] . [1] Dit leidt ertoe dat artikel 3 van de Geldleningsovereenkomst geen invloed heeft op de aflossingsverplichting van [gedaagde sub 2] zoals opgenomen in artikel 4 van de Geldleningsovereenkomst [gedaagde sub 2] , daargelaten dat niet is gebleken dat er daadwerkelijk vorderingen van derden op [gedaagde sub 2] zijn. [gedaagde sub 2] heeft ter zitting nog aangevoerd dat er destijds zou zijn afgesproken dat de geldlening pas afbetaald moest worden op het moment dat de werkzaamheden van [gedaagde sub 1] en/of [handelsnaam] goed zouden lopen. Voor zover zij daarmee heeft bedoeld te stellen dat partijen een andere latere datum zijn overeengekomen dan per 1 oktober 2020 zoals in artikel 4, eerste lid van de Geldleningsovereenkomst [gedaagde sub 2] is bepaald, heeft [gedaagde sub 2] dat – tegenover de gemotiveerde betwisting van [eiser] – onvoldoende onderbouwd. De vordering van [eiser] jegens [gedaagde sub 2] is derhalve opeisbaar en zal worden toegewezen.
Wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten
4.6.
[gedaagde sub 2] heeft tot slot betwist dat zij de wettelijke handelsrente over het openstaande bedrag van € 48.500,- is verschuldigd. De rechtbank overweegt dat artikel 6:119a BW van toepassing is bij handelsovereenkomsten. Daaronder wordt verstaan de overeenkomst om baat tussen niet-consumenten, die een of meer van de partijen verplicht iets te geven of te doen. Op grond van de Europese richtlijn [2] waarvan dit artikel de implementatie is, heeft artikel 6:119a BW een ruim toepassingsbereik. Dat wordt mede gerechtvaardigd door de doelstelling van de richtlijn, die is om betalingsachterstanden tegen te gaan en zodoende te voorkomen dat partijen door te late betalingen (liquiditeits)problemen krijgen. Een handelstransactie is iedere transactie waarbij goederen worden geleverd of diensten worden verricht tegen betaling. In de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie is kredietverlening meermalen gekwalificeerd als het leveren van diensten. Daarbij maakt het, gelet op het doel van de richtlijn, geen verschil of het verstrekken van krediet (tegen rente) deel uitmaakt van de normale bedrijfsuitoefening van de geldlener of niet. [3]
4.7.
Het voorgaande betekent dat een richtlijnconforme interpretatie van artikel 6:119a BW meebrengt dat deze bepaling ook op de Geldleningsovereenkomst [gedaagde sub 2] van toepassing is. [gedaagde sub 2] is dus wettelijke handelsrente verschuldigd over het openstaande bedrag van € 48.500,-. [gedaagde sub 2] heeft de ingangsdatum van de wettelijke handelsrente niet betwist. De wettelijke handelsrente zal daarom worden toegewezen vanaf 1 november 2020 zoals [eiser] heeft gevorderd.
4.8.
De door [eiser] jegens [gedaagde sub 2] onbetwist gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van € 1.260,- is conform het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) en eveneens toewijsbaar.
Vorderingen tegen [gedaagde sub 1]
4.9.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagde sub 1] , ondanks meerdere mondelinge en schriftelijke verzoeken daartoe, in gebreke is gebleven om aan haar betalingsverplichtingen voortvloeiende uit de Geldleningsovereenkomst [gedaagde sub 1] te voldoen. [gedaagde sub 1] is hierdoor per 1 oktober 2020 in verzuim komen te verkeren. [eiser] vordert dat de rechtbank de Geldleningsovereenkomst [gedaagde sub 1] ontbindt en [gedaagde sub 1] veroordeelt om het aan haar geleende bedrag van € 275.000,- aan [eiser] terug te betalen.
4.10.
Tegen [gedaagde sub 1] is verstek verleend. Het gevorderde komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen, met dien verstande dat de door [eiser] gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten overeenkomstig het Besluit zal worden toegewezen tot een bedrag van € 3.150,-.
4.11.
Nu [gedaagde sub 2] als medegedaagde is verschenen en verweer heeft gevoerd, wordt op grond van artikel 140 Rv tussen alle partijen één vonnis gewezen dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd.
Proceskosten
4.12.
[gedaagden] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [eiser] veroordeeld. Nu [gedaagde sub 1] niet in de procedure is verschenen, hoeft zij de kosten voor de mondelinge behandeling van 16 september 2021 niet te dragen. De rechtbank ziet reeds daarom aanleiding om de proceskosten van [eiser] over [gedaagden] te splitsen. Dit leidt ertoe dat de vordering van [eiser] om [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, wordt afgewezen.
4.13.
[gedaagde sub 1] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
€ 57,80 aan explootkosten c.a. (€ 115,59 / 2)
€ 833,- aan griffierecht (€ 1.666,- / 2)
€ 1.245,50aan salaris advocaat ((1 punt x tarief € 2.491,-) / 2)
€ 2.136,30 totaal.
4.14.
[gedaagde sub 2] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
€ 57,80 aan explootkosten c.a. (€ 115,59 / 2)
€ 833,- aan griffierecht (€ 1.666,- / 2)
€ 2.359,50aan salaris advocaat ((1 punt x tarief € 2.491,-) / 2) + (1 punt x tarief € 1.114,- )
€ 3.250,30 totaal.
4.15.
De nakosten worden begroot en zijn toewijsbaar op de wijze als in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
ontbindt de geldleningsovereenkomst van 3 augustus 2020 tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] ,
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 275.000,-, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 1 oktober 2020 tot aan de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 3.150,- aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.136,30,
5.5.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 81,50 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde sub 1] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,
5.6.
ontbindt de geldleningsovereenkomst van 3 augustus 2020 tussen [eiser] en [gedaagde sub 2] ,
5.7.
veroordeelt [gedaagde sub 2] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 48.500,-, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 1 november 2020 tot aan de dag van volledige betaling,
5.8.
veroordeelt [gedaagde sub 2] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.260,- aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.9.
veroordeelt [gedaagde sub 2] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 3.250,30,
5.10.
veroordeelt [gedaagde sub 2] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 81,50 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde sub 2] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,
5.11.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.12.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E.B. Nyman, rechter, bijgestaan door mr. H. Akbuz, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2021. [4]

Voetnoten

1.Vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:661.
2.Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (herschikking),
3.Vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal bij het Licorne-arrest van de Hoge Raad van 18 mei 2018, ECLI:NL:PHR:2018:513.
4.type: HA