ECLI:NL:RBAMS:2021:619

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 februari 2021
Publicatiedatum
18 februari 2021
Zaaknummer
C/13/695890 / KG ZA 21-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijdering BKR-registratie in kort geding wegens bijzondere omstandigheden van eiser

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 15 februari 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser, een ondernemer, en ING Bank N.V. Eiser vorderde de verwijdering van een betalingsachterstandscodering bij het Bureau Kredietregistratie (BKR). Eiser had in 2005 een krediet bij de Postbank, dat later door ING is overgenomen. Na een betalingsachterstand in 2011 is de registratie bij het BKR tot stand gekomen. Eiser heeft de schuld inmiddels volledig afbetaald, maar de registratie staat hem nu in de weg bij het verkrijgen van een hypotheek voor een woning in Drenthe, waar hij samen met zijn partner wil gaan wonen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat het persoonlijk belang van eiser zwaarder weegt dan het maatschappelijk belang van de registratie. Eiser heeft een stabiel inkomen en zijn partner heeft ook een goed inkomen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de registratie moet worden verwijderd, omdat het belang van eiser bij verwijdering van de registratie prevaleert boven het belang van ING bij het handhaven van de registratie. ING is veroordeeld tot het verwijderen van de registratie binnen drie werkdagen en tot betaling van een dwangsom bij niet-naleving. Tevens is ING veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/695890 / KG ZA 21-19 HH/LO
Vonnis in kort geding van 15 februari 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser bij dagvaarding van 13 januari 2021,
advocaat mr. M. de Boorder te 's-Gravenhage,
tegen
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. T.J.P. Jager te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en ING worden genoemd.

1.De procedure

Tijdens de mondelinge behandeling van 1 februari 2021 heeft [eiser] de vordering zoals omschreven in de dagvaarding toegelicht. ING heeft verweer gevoerd.
Beide partijen hebben producties en een pleitnota ingediend.
Ter zitting waren aanwezig [eiser] en [naam partner] , zijn partner, met
mr. De Boorder. Aan de kant van ING was aanwezig [naam medewerker ING] , medewerker bijzonder beheer, met mr. D.J. Posthuma. Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft in 2005 voor zijn eenmanszaak [eiser] Fijn mechaniek een basiskrediet bij de Postbank (rechtsvoorganger van ING) verkregen van € 14.000,-, dat in 2007 is omgezet naar een Postbank Actief Krediet met een maximale limiet van € 35.000,-.
2.2.
Bij brief van 11 mei 2009 van Fidition Creditmanagement Incasso (hierna: Fidition) is namens ING de kredietfaciliteit beëindigd en opgeëist. De vordering bedroeg op dat moment € 23.600,15. In de brief staat dat de reden voor beëindiging is dat sprake is van een niet toegestane limietoverschrijding over de periode
1 januari 2009 t/m 6 mei 2009.
2.3.
Bij deurwaardersexploot van 26 oktober 2009 is [eiser] gesommeerd een bedrag van € 24.393,87 te voldoen.
2.4.
Na deze sommatie heeft [eiser] met Fidition (namens ING) een betalingsregeling getroffen van in eerste instantie € 100,- per maand. [eiser] heeft indien dat mogelijk was meer afgelost dan dat bedrag.
2.5.
In 2011 is een achterstand ontstaan in de betalingen. Bij brief van 22 maart 2011 heeft Fidition aan [eiser] gemeld dat de betalingsregeling is komen te vervallen en is hem gesommeerd binnen veertien dagen het gehele uitstaande saldo van € 24.214,50 terug te betalen. Ook is hem aangezegd dat de vordering bij het uitblijven van betaling met een achterstandscodering zal worden gemeld in het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) bij het Bureau Kredietregistratie (BKR).
2.6.
Bij brief van 5 april 2011 heeft Fidition [eiser] nogmaals gesommeerd het uitstaande bedrag van inmiddels € 24.242,25 te voldoen.
2.7.
Bij proces-verbaal van de zitting van 24 oktober 2011 bij de kantonrechter zijn ING en [eiser] overeengekomen dat de betalingsregeling zou worden voortgezet en dat ING zou afzien van executie van het op 24 november 2011 te wijzen vonnis indien [eiser] € 250,- per maand zou aflossen.
2.8.
Bij vonnis van 24 november 2011 van de kantonrechter van de Rechtbank Haarlem is [eiser] veroordeeld tot betaling aan ING van een bedrag van € 24.171,75, te vermeerderen met rente en kosten.
2.9.
Op 19 januari 2012 heeft ING het vonnis van 24 november 2011 laten betekenen. Vervolgens is (wederom) een betalingsregeling tot stand gekomen.
2.10.
Op 26 mei 2020 heeft [eiser] het uitstaande saldo betaald en Vesting Finance heeft hem bij brief van 3 juni 2020 bevestigd dat het dossier is gesloten en dat een einddatum zal worden geplaatst in het BKR.
2.11.
De schuld van [eiser] staat bij het BKR genoteerd met code A2. De einddatum is 26 mei 2020, zodat de codering in principe op 26 mei 2025 zal worden verwijderd.
2.12.
Per e-mail van 26 augustus 2020 heeft [eiser] ING verzocht om de BKR-registratie te laten verwijderen.
2.13.
Bij e-mail van 8 september 2020 heeft Vesting Finance namens ING het verwijderingsverzoek van [eiser] afgewezen.
2.14.
Bij brief van 12 oktober 2020 heeft Dynamiet Nederland namens [eiser] nogmaals een verwijderingsverzoek van de BKR-registratie gedaan.
2.15.
Bij brief van 3 december 2020 heeft Vesting Finance namens ING het verwijderingsverzoek (nogmaals) afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad ING te veroordelen de registratie die zij op zijn naam heeft uitstaan in het CKI van het BKR binnen drie dagen te (doen) verwijderen, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van ING in de proceskosten.
3.2.
[eiser] heeft aan zijn vordering (samengevat en voor zover van belang) het volgende ten grondslag gelegd. De betalingsachterstand stamt uit 2011. [eiser] erkent dat hij toen door omstandigheden in financiële problemen is geraakt. Hij heeft echter zijn verantwoordelijkheid genomen en heeft de gehele vordering afbetaald. Al jarenlang heeft hij een stabiel inkomen, mede door een vaste baan als docent natuurkunde. Zijn partner, met wie hij al jaren samen is, heeft eveneens een stabiel inkomen met een jaarsalaris van ongeveer € 71.000,- en een spaarsaldo van € 85.000,-. Sinds 2004 huren zij een woning in Heemstede. Doordat de partner van [eiser] ( [naam partner] ) voor haar werk is overgeplaatst naar Drenthe, willen zij daar samen een woning kopen. De BKR-registratie staat daaraan in de weg en zij hebben al een koopovereenkomst moeten ontbinden om die reden. Op dit moment verblijven zij tijdelijk in een woning van Staatsbosbeheer, de werkgever van [naam partner] , die eind maart te koop zal worden aangeboden. Afhankelijk van hoe snel de woning zal worden verkocht zullen zij deze moeten verlaten. Gezien hun leeftijd (65 respectievelijk 58) is dit de laatste kans voor [eiser] en [naam partner] om samen een woning te kopen. Indien zij moeten wachten tot de vijfjaarstermijn is verstreken zullen zij geen hypotheek meer kunnen krijgen. Als zij hadden geweten van de BKR-codering hadden ze de schuld al in 2016 afgelost. Dat had toen ook al gekund met het spaargeld, en dan was er nu geen probleem geweest. Op dit moment kan [naam partner] ook niet een hypotheek alleen op haar naam aanvragen, zo is haar door de hypotheekadviseur medegedeeld. De enige mogelijkheid zou zijn om de samenlevingsovereenkomst te ontbinden, dan de hypotheek aan te vragen, en nadat die is verkregen een nieuwe samenlevingsovereenkomst aan te gaan.
3.3.
ING voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Met de registratie in het CKI verwerkt ING persoonsgegevens van [eiser] . Daarom is de Algemene Verordening Gegevensverwerking (AVG) van toepassing.
Grondslag voor de gegevensverwerking
4.2.
De bepalingen van de AVG die hier aan de orde zijn luiden, voor zover in deze zaak van belang, als volgt:
Artikel 6
Rechtmatigheid van de verwerking
1. De verwerking is alleen rechtmatig indien en voor zover aan ten minste een van de onderstaande voorwaarden is voldaan:
c) de verwerking is noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust;
(…)
f) de verwerking is noodzakelijk voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen, zwaarder wegen dan die belangen (…)
Artikel 21
Recht van bezwaar
1. De betrokkene heeft te allen tijde het recht om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens op basis van artikel 6, lid 1, onder e) of f), van artikel 6, lid 1, met inbegrip van profilering op basis van die bepalingen.
Artikel 35 van de UAVG luidt voor zover van belang als volgt:
Toepasselijkheid burgerlijk recht bij beslissing van niet-bestuursorganen
1. Indien de beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 34 is genomen door een ander dan een bestuursorgaan, kan de belanghebbende zich tot de rechtbank wenden met het schriftelijk verzoek de verwerkingsverantwoordelijke te bevelen het verzoek als bedoeld in de artikelen 15 tot en met 22 van de verordening alsnog toe of af te wijzen.
2. Het verzoekschrift wordt ingediend binnen zes weken na ontvangst van het antwoord van de verwerkingsverantwoordelijke. Indien de verwerkingsverantwoordelijke niet binnen de in artikel 12, derde lid, van de verordening genoemde termijnen heeft geantwoord, is de indiening van het verzoekschrift niet aan een termijn gebonden.
4.3.
In artikel 3 lid 4 van het tussen Stichting BKR en haar zakelijke klanten geldende Algemeen Reglement CKI staat:
“De verwerking van persoonsgegevens in CKI vindt zijn rechtmatige grondslag in artikel 6 lid 1 sub f van de AVG, omdat de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van Stichting BKR en haar zakelijke klanten.”
4.4.
In de rechtspraak is tot dusver (bijvoorbeeld door de gerechtshoven Den Haag [ECLI:NL:GHDHA:2020:2068], Arnhem-Leeuwarden [ECLI:NL:GHARL:2020:10564], Den Bosch [ECLI:NL:GHSHE:2020:2536] en Amsterdam [ECLI:NL:GHAMS:2019:3966]) verschillend geoordeeld over de vraag of een concrete kredietregistratie van de BKR moet worden beschouwd als noodzakelijk ter voldoening aan een wettelijke verplichting als bedoeld in artikel 6 lid 1 onder c AVG en/of dat deze valt onder het bepaalde onder lid 1 onder f van dit artikel. Dit is van belang voor de ontvankelijkheid van [eiser] in zijn vordering, en voor de maatstaf waaraan de vordering van [eiser] getoetst moet worden.
4.5.
Indien ervan wordt uitgegaan dat de BKR-registratie is gebaseerd op artikel 6 lid 1 onder f AVG, geldt dat [eiser] op grond van artikel 17 (het recht vergeten te worden) en/of artikel 21 lid 1 AVG (het recht om bezwaar te maken) in samenhang met artikel 34 en 35 UAVG het recht heeft om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken tegen de verwerking van die gegevens. ING zou dan de verwerking van zijn gegevens moeten staken, tenzij zij dwingende, gerechtvaardigde gronden aantoont voor deze verwerking die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van [eiser] . Tevens moet de gegevensverwerking voldoen aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, zoals vereist op grond van de beschikking van de Hoge Raad van 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8097 (hierna: ‘de Santander-beschikking’).
4.6.
Indien de verwerking van persoonsgegevens in het CKI van het BKR is gegrond op artikel 6 lid 1 onder c AVG zijn de artikelen 17 en 21 AVG niet van toepassing. Het verzoek van [eiser] zou dan moeten worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf die voortvloeit uit genoemde Santander-beschikking (de proportionaliteits- en subsidiariteitstoets).
4.7.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in zijn beschikking van 9 februari 2021 (zaaknummer: 200.273.579/01) overwogen dat uit de woorden “ten minste een” in de aanhef van artikel 6 lid 1 AVG blijkt dat de rechtmatige verwerking van persoonsgegevens op meerdere grondslagen kan zijn gebaseerd. De voorzieningenrechter Amsterdam heeft hierover prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad bij tussenvonnis van 21 januari 2021 [ECLI:NL:RBAMS:2021:174].
Het gerechtshof Den Haag heeft op 8 september 2020 (herhaald op 10 november 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2068) geoordeeld dat artikel 6 lid 1 aanhef en onder f AVG in elk geval een grondslag opleverde voor de BKR-registratie, evenals het gerechtshof Amsterdam in de beschikking van 9 februari 2021. Voorlopig wordt dit dan ook als uitgangspunt genomen.
Ontvankelijkheid
4.8.
ING heeft allereerst bepleit dat [eiser] niet ontvankelijk is in zijn vordering, omdat hij niet de primair geëigende weg heeft bewandeld, namelijk het indienen van een verzoekschrift bij de rechtbank op grond van artikel 35 UAVG (Uitvoeringswet Algemene Verordening Gegevensverwerking). ING beroept zich in dit verband op de AVG (Algemene Verordening Gegevensverwerking), waarbij in artikel 21 de mogelijkheid is opgenomen om bij de verwerkingsverantwoordelijke (hier: ING) bezwaar te maken tegen die verwerking. Als dat bezwaar wordt afgewezen kan de belanghebbende (hier: [eiser] ) zich op grond van artikel 35 van de UAVG, tot de rechtbank wenden met het verzoek de verwerkingsverantwoordelijke te bevelen het verwijderingsverzoek alsnog toe te wijzen. Het verzoekschrift moet worden ingediend binnen zes weken na ontvangst van het antwoord van de verwerkingsverantwoordelijke.
4.9.
Op 3 december 2020 heeft Vesting Finance (namens ING) het verwijderingsverzoek van [eiser] afgewezen. [eiser] heeft vervolgens op 13 januari 2021 (dus binnen de termijn van zes weken) een dagvaarding uitgebracht. Hij heeft daarbij een spoedeisend belang, nu voldoende aannemelijk is dat hij en zijn partner eind maart 2021 de huurwoning in Drenthe zullen moeten verlaten. Een bodemprocedure, die ongeveer zes maanden in beslag neemt, zullen zij dus niet kunnen afwachten. [eiser] is daarom ontvankelijk in zijn vordering in kort geding.
Inhoudelijke beoordeling
4.10.
Zoals hiervoor onder 4.5 overwogen komt het aan op een belangenafweging. Het belang bij de BKR-registratie voor ING en andere kredietverstrekkers (en daarmee de samenleving als geheel) is om te worden gewaarschuwd tegen personen die een problematisch kredietverleden hebben. Dit belang moeten worden afgewogen tegen het belang van [eiser] bij verwijdering van de registratie. De vraag is dus of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat het maatschappelijk belang van de registratie van de betalingsachterstand moet wijken voor het persoonlijk belang van [eiser] . De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat daarvan sprake is. Daarbij is het volgende van belang.
4.11.
[eiser] is in financiële problemen geraakt door de gevolgen van de kredietcrisis in 2008 voor zijn bedrijf en het feit dat zijn ex-echtgenote zich van het leven heeft beroofd waardoor hij de volledige zorg over hun 3 (toen nog minderjarige) kinderen kreeg. De lening is na een betalingsachterstand van vijf maanden door ING opgeëist. [eiser] heeft de exploitatie van zijn bedrijf voortgezet om de schuldeisers te betalen, hoewel hij ook had kunnen aansturen op een faillissement, en heeft een parttime baan aangenomen als docent natuurkunde, waarmee hij naast de inkomsten uit zijn bedrijf een stabiel salaris heeft. [eiser] heeft vervolgens jarenlang bedragen van meestal € 175,- à € 250,- per maand afgelost en heeft in 2020 het laatste restant betaald. Zijn partner, met wie hij niet gehuwd is, maar wel een samenlevingsovereenkomst heeft en met wie hij sinds jaren een gemeenschappelijke huishouding voert, heeft eveneens een vaste baan met een goed salaris (€ 71.000,- per jaar) en een spaarsaldo van € 85.000,-. [eiser] heeft bovendien recht op een goed pensioen van ABP.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vormt [eiser] geen gevaar voor kredietverstrekkers en is in dit geval geen sprake van het lichtvaardig aangaan van nieuwe schulden. [eiser] en [naam partner] willen samen een woning kopen, waarmee zij lagere woonlasten zullen hebben dan wanneer zij een woning huren. Indien zij daarmee moeten wachten tot de BKR-registratie is verwijderd zal het vanwege hun leeftijd niet meer mogelijk zijn een hypotheek te krijgen. Indien de registratie niet wordt verwijderd zullen [eiser] en [naam partner] hun samenlevingsovereenkomst moeten ontbinden, om daarna een hypotheekaanvraag te doen, en zodra die rond is een nieuwe samenlevingsovereenkomst te sluiten. Een hypotheekverstrekker komt daarmee feitelijk in een slechtere positie te verkeren, omdat die in dat geval de vordering alleen op [naam partner] zal kunnen verhalen, en niet op het inkomen en pensioen van [eiser] . Met deze oplossing schiet het systeem van kredietregistratie zijn doel voorbij.
4.12.
ING heeft nog aangevoerd dat [eiser] met zijn eenmanszaak nog een schuld heeft bij ABN AMRO van € 18.000,-. [eiser] en [naam partner] hebben gesteld dat zij deze schuld in één keer kunnen aflossen met het spaarsaldo van [naam partner] , maar dat zij eerst deze procedure willen afwachten. Indien [naam partner] op haar naam een hypotheek zal moeten aanvragen kunnen zij beter maandelijks aflossen en het spaargeld gebruiken bij de aanschaf van een woning.
4.13.
ING heeft verder de noodzaak voor [eiser] van een verhuizing naar Drenthe betwist. [eiser] heeft echter ter zitting een verklaring van de werkgever van [naam partner] getoond, waaruit blijkt dat zij in Drenthe werkzaam is. [eiser] is zijn eenmanszaak aan het afbouwen en werkt nog drie dagen per week als docent in Heemstede. Die dagen verblijft hij daar en de rest van de week is hij samen met [naam partner] in Drenthe. Hij zal binnenkort met pensioen gaan en zal dan permanent in Drenthe verblijven. De noodzaak van verhuizing is dan ook voldoende aannemelijk.
4.14.
Verder heeft ING aangevoerd dat het verkrijgen van een hypotheek met een A2-codering niet onmogelijk is. [eiser] heeft echter een drietal brieven van hypotheekverstrekkers overgelegd waaruit blijkt dat zij geen hypotheek verstrekken bij een negatieve BKR-registratie. Dat die registratie aan het verkrijgen van een hypotheek in de weg staat is dan ook voldoende aannemelijk.
4.15.
Gelet op het voorgaande dient het belang van [eiser] te prevaleren op het belang van ING, en zal de vordering worden toegewezen. De dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd.
4.16.
ING zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 103,83
- griffierecht 309,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.428,83

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt ING om binnen drie werkdagen na betekening van dit vonnis de registratie die zij heeft uitstaan op naam van [eiser] in het CKI van het BKR onder contractnummer [contractnr.] te doen verwijderen,
5.2.
veroordeelt ING om aan [eiser] een dwangsom te betalen van
€ 1.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in 5.1 uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt,
5.3.
veroordeelt ING in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.428,83,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.C. Hoogeveen, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. L. Oostinga, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2021. [1]

Voetnoten

1.type: