ECLI:NL:RBAMS:2021:6294

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2021
Publicatiedatum
3 november 2021
Zaaknummer
C/13/691044 / HA ZA 20-1017
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en geschil over consignatieovereenkomst en schadevergoeding in civiele procedure

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 20 oktober 2021, hebben eisers [eiser 1] en [eiser 2] een vordering ingesteld tegen gedaagde [gedaagde] met betrekking tot een consignatieovereenkomst. De eisers vorderden onder andere dat de rechtbank zou verklaren dat de opzegging van de consignatiebepalingen nietig was en dat gedaagde tekortgeschoten was in de nakoming van de overeenkomst. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overeenkomst een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd betreft, die opzegbaar is, en dat de opzegging door gedaagde rechtsgeldig was. De rechtbank heeft de vorderingen van eisers afgewezen, omdat zij onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun claims. In reconventie heeft gedaagde vorderingen ingesteld, waaronder een verzoek tot schadevergoeding en een verklaring voor recht dat eisers niets meer van gedaagde te vorderen hebben. Ook deze vorderingen zijn afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde zijn verplichtingen is nagekomen en dat er geen grond was voor schadevergoeding. De proceskosten zijn toegewezen aan gedaagde, die als in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt.

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/691044 / HA ZA 20-1017
Proces-verbaal van mondeling vonnis van 20 oktober 2021
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

2.
[eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. A.J. de Vries te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M.A. van der Hoeven te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] worden genoemd.
Tegenwoordig zijn mr. P.J. van Eekeren, rechter, en mr. R. Hafith, griffier.
In deze zaak heeft heden een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De behandeling van de zaak is gesloten en vervolgens is mondeling uitspraak gedaan. Daarvan is ingevolge artikel 30p lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dit proces-verbaal opgemaakt.

1.De beoordeling

1.1.
[eisers] en [gedaagde] zijn aan de hand van tussen hen gemaakte afspraken tot de volgende overeenkomsten gekomen: een overnameovereenkomst van 1 juli 2013 (hierna: overnameovereenkomst), een addendum op de overnameovereenkomst van 28 januari 2014 (hierna: addendum) en een vaststellingsovereenkomst van 13 juni 2016 (hierna: vaststellingsovereenkomst), gezamenlijk te noemen: de Overeenkomst. De overnameovereenkomst ziet enerzijds op de koop van de vennootschap onder firma van [eisers] (hierna: de vof), inhoudende de overname van de activiteiten van de vof, en anderzijds op consignatiebepalingen. Het addendum en de vaststellingsovereenkomst slaan op consignatiebepalingen.
in conventie
1.2.
[eisers] vordert in conventie – samengevat – dat de rechtbank zoveel mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
primair:
I. voor recht verklaart dat de opzegging van de consignatiebepalingen uit de overnameovereenkomst, het addendum en/of de vaststellingsovereenkomst namens [gedaagde] nietig, althans niet rechtsgeldig, althans zonder rechtgevolgen is,
II. voor recht verklaart dat [gedaagde] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de consignatiebepalingen uit de overnameovereenkomst, het addendum en/of de vaststellingsovereenkomst,
III. [gedaagde] , op straffe van verbeurte van een dwangsom, veroordeelt tot volledige en deugdelijke nakoming van de consignatiebepalingen uit de Overeenkomst,
IV. [gedaagde] , op straffe van verbeurte van een dwangsom, veroordeelt tot volledige en deugdelijke nakoming van de afspraak om 16,6% van de door [gedaagde] verkregen gelden bij verkoop van werken uit de Chagall-Collectie WUYT te besteden aan (eigen) aankopen uit die collectie,
V. [gedaagde] veroordeelt tot het vergoeden van de schade die [eisers] hebben geleden en nog zullen lijden, op te maken bij staat, doordat [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van de tussen partijen gemaakte afspraak om 16,6% van de door [gedaagde] verkregen gelden bij verkoop van werken uit de Chagall-Collectie WUYT te besteden aan (eigen) aankopen uit die collectie en/of de consignatiebepalingen uit de overnameovereenkomst, het addendum en/of de vaststellingsovereenkomst,
subsidiair:
VI. voor recht verklaart dat [gedaagde] verplicht is de schade te vergoeden die [eisers] hebben geleden en nog zullen lijden, op te maken bij staat, vanwege het beëindigen van de consignatiebepalingen,
meer subsidiair:
VII. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding van € 50.000,00 aan [eisers] , zijnde de waarde van de investering van [eisers] in [gedaagde] om [gedaagde] bekend te maken met de werken van Marc Chagall,
nog meer subsidiair:
VIII. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding van € 20.000,00 aan [eisers] , zijnde het bedrag dat [gedaagde] is toegekomen met de koop van de vof,
zowel primair als subsidiair:
IX. [gedaagde] veroordeelt tot het geven van inzage in de boekhoudkundige gegevens ten aanzien van de werken die [gedaagde] uit eigen voorraad heeft verkocht (nakoming van artikel 4.2 vaststellingsovereenkomst), en betaling van 5% van de koopsom van de door [gedaagde] verkochte werken uit eigen voorraad (nakoming van artikel 4.6 addendum), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente,
X. [gedaagde] veroordeelt tot het voldoen van de betalingsachterstanden voor het uitschrijven van de echtheidscertificaten vanaf 15 juni 2017, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente,
XI. [gedaagde] veroordeelt tot nakoming van de verplichting tot het retourneren van de werken collotype 10, ets EV-145, litho M.370, litho M.435-bis, litho M.197,
XII. [gedaagde] op grond van artikel 8.1 vaststellingsovereenkomst veroordeelt tot het betalen van meerdere boetes in verband met het in strijd met artikelen 1.1 en 1.2 vaststellingsovereenkomst niet (tijdig) retourneren van zeven kunstwerken: Collotype 1, Collotype 10, ets EV-145, litho M.370, litho M.435-bis, litho M.197 en litho M.234,
XIII. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten en de nakosten.
1.3.
Voor de beantwoording van de vraag of [gedaagde] (een) bepaling(en) uit de Overeenkomst heeft geschonden, is het van belang vast te stellen wat partijen met die bepalingen zijn overeengekomen.
De Overeenkomst, gelet op de daarin opgenomen consignatiebepalingen, bestaat uit diverse elementen. Een consignatieovereenkomst, die niet wettelijk is geduid, heeft elementen die afkomstig zijn van de opdracht-, lastgeving- en bewaarnemingsovereenkomst. Op grond van artikel 6:215 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geldt dat indien een overeenkomst voldoet aan de omschrijving van twee of meer door de wet geregelde bijzondere soorten van overeenkomsten, de voor elk van die soort gegeven bepalingen naast elkaar op de overeenkomst van toepassing zijn. Gelet daarop zijn de wettelijke bepalingen van koop, lastgeving en bewaarneming van toepassing op de door partijen overeengekomen consignatieafspraken. Binnen die wettelijke kaders zal de rechtbank de vorderingen van [eisers] beoordelen.
Daarnaast zal de zogeheten Haviltex-maatstaf worden gehanteerd. Het komt volgens die maatstaf aan op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen, en op hetgeen zij daarover redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De vraag wat partijen zijn overeengekomen, kan dan ook niet worden beantwoord door enkel een zuiver taalkundige uitleg van de bepaling te geven.
opzegging
1.4.
[eisers] stellen primair dat de Overeenkomst niet opzegbaar is. Volgens [eisers] bestaat de Overeenkomst deels uit een koopovereenkomst, die vanwege de aard ervan niet opzegbaar is, zodat ook de consignatieafspraken niet opzegbaar zijn. De rechtbank volgt [eisers] niet in dat standpunt. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt dat bij een overeenkomst met een hybride karakter, zijnde een overeenkomst met mengvormen van deelovereenkomsten – zoals in dit geval aan de orde is – alle onderdelen ervan op de eigen merites moeten worden beoordeeld (vgl. Hoge Raad 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1270). Dat betekent dat het enkele feit dat een koopovereenkomst niet opzegbaar is, niet meebrengt dat daarmee ook de consignatiebepalingen niet opzegbaar zouden zijn.
1.5.
[eisers] stellen tevens dat de Overeenkomst niet opzegbaar is, omdat partijen een overeenkomst voor bepaalde tijd en zonder tussentijdse opzeggingsmogelijkheid zijn aangegaan. Aan dat standpunt leggen [eisers] ten grondslag dat [gedaagde] de verplichting tot leegverkoop van werken uit de Chagall-Collectie WUYT (hierna: de collectie) op zich heeft genomen. Volgens [eisers] is daarmee een bepaalbaar einde van een last overeengekomen, namelijk het moment van leegverkoop van de collectie.
1.6.
Dat standpunt slaagt evenmin. [eisers] hebben onvoldoende gesteld om te kunnen vaststellen dat [gedaagde] redelijkerwijs had moeten begrijpen dat het op grond van de consignatiebepalingen de bedoeling was dat hij tot leegverkoop diende over te gaan. Allereerst geldt dat die verplichting niet tekstueel is overeengekomen, nu nergens in de Overeenkomst de duur van de last is geregeld of het woord ‘leegverkoop’, dan wel de verplichting daartoe als eindresultaat is opgenomen.
Daarnaast kan niet worden vastgesteld dat, zoals [eisers] stellen, het de bedoeling van partijen is geweest om leegverkoop af te spreken. Vaststaat dat [eisers] de bedoeling hebben gehad om de collectie vanwege fiscale redenen geleidelijk aan te verkopen in plaats van in één keer, en dat zij – ten behoeve van dat doel – het grootste en belangrijkste verkooppunt van de collectie via [gedaagde] zouden laten verlopen op grond van de consignatieafspraken. Verder staat vast dat de tussen partijen overeengekomen afspraken alle faciliteiten, rechten en plichten geeft aan [gedaagde] om dat doel te ondersteunen. Zo kon [gedaagde] bijvoorbeeld op grond van artikel 7.3 vaststellingsovereenkomst korting geven op de collectie.
Het voorgaande maakt echter nog niet dat partijen een resultaatsverplichting zijn overeengekomen of dat [gedaagde] dat redelijkerwijs had behoren te verwachten. Ook hiervoor geldt allereerst dat partijen een dergelijke afspraak niet tekstueel zijn overeengekomen. Ten tweede is [gedaagde] niet eerder dan recent in de aanloop naar deze procedure gesommeerd tot nakoming van een bepaling die strekt tot het leegverkopen van de collectie. Ten derde wordt in artikel 5.2 vaststellingsovereenkomst verwezen naar de mogelijkheid van een eerdere beëindiging en een pro rata nakoming van de verplichting die daarin wordt genoemd. Bovendien werd de beoogde leegverkoop niet slechts afhankelijk gesteld van de activiteiten van [gedaagde] , maar konden [eisers] op grond van artikel 1.5 vaststellingsovereenkomst overgaan tot verkoop en konden andere consignatiehouders, die bestonden, op grond van artikel 1.4 vaststellingsovereenkomst verkopen doen. Daarmee kan niet worden vastgesteld dat [eisers] exclusief afhankelijk waren van [gedaagde] , zij het wel dat [gedaagde] het grootste en belangrijkste verkooppunt vormde. Anderzijds was het voor [gedaagde] op grond van de Overeenkomst wel zijn exclusieve taak om de collectie te verkopen. In de aanloop van het vaststellen van de overnameovereenkomst is gesproken over het regelen van nevenactiviteiten voor [gedaagde] , maar niet gebleken is dat partijen dat hebben geregeld. Daarbij is van belang dat, voor de verwachting die partijen redelijkerwijs mochten hebben op grond van het Haviltex-criterium, dat zou betekenen dat [gedaagde] zou moeten aanblijven totdat de collectie geheel was uitverkocht. Dat is een onbepaald moment, omdat niet voorspelbaar is wanneer dat zou zijn. Ook om die reden is er geen bepaalbaar moment te geven aan het einde van de Overeenkomst.
De rechtbank oordeelt dan ook dat partijen weliswaar een inspanningsverplichting zijn overeengekomen, hetgeen tevens volgt uit de e-mail van [gedaagde] (productie 3 bij dagvaarding), maar dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te kunnen vaststellen dat partijen een resultaatsverplichting zijn overeengekomen. Dat betekent dat [eisers] onvoldoende hebben gesteld dat partijen zijn overeengekomen dat de Overeenkomst zou eindigen wanneer een eindresultaat, te weten gehele leegverkoop van de collectie door [gedaagde] , zou zijn bereikt. Dat maakt dat niet kan worden vastgesteld dat partijen een bepaalde tijdscontract zijn aangegaan. De Overeenkomst kan om die reden worden gelijkgesteld met een duurovereenkomst die voor onbepaalde tijd is aangegaan. De primaire grondslag van [eisers] kan dan ook niet slagen.
1.7.
Subsidiair stellen [eisers] dat partijen de bedoeling hebben gehad hebben om de Overeenkomst onopzegbaar te maken. Een duurovereenkomst die voor onbepaalde tijd is aangegaan, kan onopzegbaar zijn als dit blijkt uit de partijbedoelingen (overeenkomstig Hoge Raad 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141), maar een dergelijk geval doet zich in deze zaak niet voor. Gelet op het hiervoor overwogene (zie rechtsoverweging 1.5), kan niet worden vastgesteld dat [eisers] en [gedaagde] een dergelijke partijbedoeling hebben gehad bij het aangaan van de Overeenkomst.
1.8.
[eisers] stellen meer subsidiair dat de opzegging van [gedaagde] in de gegeven omstandigheden nietig of ongeldig is. In het hiervoor aangehaalde arrest (rechtsoverweging 1.7) heeft de Hoge Raad overwogen dat een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd in beginsel te allen tijde opzegbaar is, maar dat de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid eisen kunnen stellen aan de opzegging, zoals het in acht nemen van een redelijke opzegtermijn of het toekennen van een schadevergoeding.
Uit dat kader valt echter niet af te leiden dat, als de meer subsidiaire stelling van [eisers] al zou slagen, dit zou leiden tot de nietigheid of niet rechtsgeldigheid van de opzegging. Daarbij neemt de rechtbank in acht dat vaststaat dat partijen een inspanningsverplichting met een karakter van een lastgeving zijn overeengekomen, wat tot gevolg heeft dat artikel 7:422 BW van toepassing is. Daarin is bepaald dat een lastgevingsovereenkomst kan worden opgezegd via het regime van de opdrachtovereenkomst zoals bedoeld in artikel 7:408 BW. Het tweede lid van dat wetsartikel bepaalt dat de opdrachtnemer (in dit geval [gedaagde] ) de overeenkomst kan opzeggen wanneer deze voor onbepaalde tijd is aangegaan. Volgens de parlementaire geschiedenis en vaste jurisprudentie kan van de opdrachtnemer in bepaalde omstandigheden worden verlangd dat hij een opzegtermijn in acht neemt of een schadevergoeding betaalt. In zoverre is dat kader vergelijkbaar met hetgeen de Hoge Raad in 2018 in het algemeen heeft overwogen over duurovereenkomsten voor onbepaalde tijd. Dat betekent dat ook op die grond niet kan worden vastgesteld dat, als de stelling van [eisers] zou worden gevolgd, dit zou kunnen leiden tot nietigheid of niet-rechtsgeldigheid van de opzegging van de duurovereenkomst door [gedaagde] .
1.9.
Het voorgaande komt erop neer dat de vordering onder I. (zie 1.2) zal worden afgewezen.
schadevergoeding
1.10.
[eisers] stellen meer subsidiair dat [gedaagde] , gelet op het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2018 en artikel 7:408 lid 2 BW, op grond van de redelijkheid en billijkheid gehouden is tot het betalen van een schadevergoeding.
[eisers] worden niet gevolgd in dat standpunt. In de eerste plaats heeft [gedaagde] met zijn opzegging per 1 juni 2017 een opzegtermijn van drie maanden gehanteerd. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] daarmee rekening heeft gehouden met het belang van [eisers] , omdat zij daarmee binnen een redelijke termijn op zoek konden gaan naar een opvolger. [eisers] hebben onvoldoende gesteld dat [gedaagde] een zodanig bijzondere taak had, dan wel in zulke mate over specialistische kennis beschikte die noodzakelijk was voor de verkoop van de collectie, dat hij onvervangbaar zou zijn, zodat [gedaagde] niet zonder meer kon opzeggen of een langere opzegtermijn diende te hanteren. De opzegtermijn van drie maanden acht de rechtbank in de gegeven omstandigheden dan ook redelijk.
1.11.
Hoewel artikel 7:408 BW niet vereist dat de opdrachtnemer een reden voor opzegging stelt, dienen alle omstandigheden van het geval te worden meegewogen voor de vraag of de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat [gedaagde] een schadevergoeding moet betalen aan [eisers] De Hoge Raad heeft immers bepaald dat, ook als een redelijke opzegtermijn in acht is genomen, bepaalde omstandigheden kunnen meebrengen dat een schadevergoeding moet worden betaald (Hoge Raad 21 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0291 en overeenkomstig Hoge Raad 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141).
De rechtbank zal daarom de reden van opzegging van de Overeenkomst betrekken bij beoordeling van de vraag of [gedaagde] , ondanks dat hij een redelijke opzegtermijn van drie maanden heeft gehanteerd, een schadevergoeding aan [eisers] dient te betalen. [gedaagde] heeft aan zijn opzegging ten grondslag gelegd dat zijn vertrouwen in de samenwerking met [eisers] onherstelbaar en essentieel is geschaad.
Vaststaat dat voorafgaand aan de opzegging, [eisers] een eerste kort geding-procedure hebben gevoerd (die door hen werd verloren) en daarna een tweede kort geding-procedure aanhangig hebben gemaakt. [eisers] hebben onweersproken gelaten dat de reden van opzegging door [gedaagde] was gelegen in een gebrek aan vertrouwen tussen partijen, evenals dat vertrouwen essentieel was voor de door partijen overeengekomen wijze van samenwerking, en dat dit vertrouwen zodanig was geschonden dat samenwerking met [eisers] voor [gedaagde] onmogelijk was geworden. De rechtbank ziet in de reden van opzegging dan ook geen aanleiding om een schadevergoeding toe te kennen aan [eisers] Daarnaast zijn de omstandigheden die [eisers] hebben aangevoerd voor de schade en de nadere duiding van die schade, niet zodanig dat deze op grond van de redelijkheid en billijkheid bij de opzegging moeten worden betrokken. Dat het risico zich heeft verwezenlijkt dat de samenwerking tussen partijen en de inspanningsverplichting van [gedaagde] niet tot het resultaat heeft geleid dat (een van de) partijen hadden verwacht, leidt niet tot een ander oordeel. Verder zijn er geen nadere omstandigheden gesteld of gebleken die voor deze beoordeling van belang zijn, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet voor het toekennen van een schadevergoeding aan [eisers]
Dat betekent dat de vorderingen van [eisers] als genoemd onder VI., VII, en VIII. onder 1.2 zullen worden afgewezen.
nakoming
1.12.
[eisers] vorderen onder II. en III. (zie 1.2), kort samengevat, een verklaring voor recht dat [gedaagde] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de consignatieovereenkomsten en ook dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot nakoming van die bepalingen. Deze vorderingen zijn echter onvoldoende specifiek om te kunnen worden toegewezen. [eisers] laten na aan te geven op welke verplichtingen zij doelen en niet valt in te zien welk zelfstandig belang zij hebben bij deze vorderingen in relatie tot de specifiek ingestelde vorderingen, die hierna aan bod zullen komen. Dat betekent dat de vorderingen onder II. en III. onder 1.2 zullen worden afgewezen.
1.13.
De vorderingen van [eisers] genoemd onder IV. en V. (zie 1.2) veronderstellen dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan artikel 4.1 addendum. [eisers] hebben echter niet gesteld waarom en op welke wijze [gedaagde] niet daaraan heeft voldaan. Een dergelijke onderbouwing had wel op de weg van [eisers] gelegen, alleen al op grond van hun substantiëringsplicht. Vaststaat immers dat partijen op enig moment zijn overeengekomen dat [gedaagde] het percentage van 16,6% tijdelijk kon gebruiken voor de betaling van de maandelijkse termijnen voor overname van de activa van de vof. Daarmee kan niet worden vastgesteld dat [gedaagde] die verplichting niet is nagekomen, zodat de vorderingen IV. en V. (zie 1.2) zullen worden afgewezen.
1.14.
De vordering genoemd onder IX. (zie 1.2) ziet op de afdracht van 5% van verkochte werken die [gedaagde] zelf heeft aangekocht uit de collectie, gegrond op artikel 4.6 addendum en artikel 7.4 vaststellingsovereenkomst. Daarnaast vorderen [eisers] dat [gedaagde] op grond van artikel 4.2 vaststellingsovereenkomst inzage geeft in boekhoudkundige gegevens.
Zoals aangevoerd door [gedaagde] en onvoldoende betwist door [eisers] , slaan de gevorderde gegevens op grond van artikel 4.2 vaststellingsovereenkomst niet op de gegevens over de afdracht van 5% van verkoop, maar betreffen het gegevens die een meer algemeen bereik hebben. Verder hebben [eisers] onvoldoende gesteld dat het afdragen van 5% van de verkoopsom ziet op alles wat [gedaagde] heeft verkocht. Wel kan worden vastgesteld dat die verplichting rustte op slechts de aankopen van [gedaagde] uit de collectie, gelet op de verwoordingen van artikel 4.6 addendum. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] die verplichting ook niet anders hoefde op te vatten. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat in artikel 7.4 vaststellingsovereenkomst wordt gedoeld op meer dan enkel die collectie. Daarmee hebben [eisers] onvoldoende onderbouwd dat [gedaagde] inzage had moeten geven in bepaalde gegevens op grond van een contractuele verplichting. Ten aanzien van de gevorderde afdracht van 5%, geldt dat deze vanaf de datum opzegging (1 juni 2017) tot heden moet worden afgewezen, nu na de opzegging immers geen contractuele grondslag meer bestond.
Voor zover de vordering ziet op de periode september tot en met december 2016, wordt het verweer van [gedaagde] gevolgd, waarin hij aanvoert dat hij daaraan heeft voldaan en daarbij ook specificaties heeft overgelegd die dat verweer staven. Het enige dat [eisers] daartegen hebben aangevoerd, is dat die specificaties zien op verkoop van eigen inkoop in plaats van de eigen voorraad, en daarmee is dit bevrijdende verweer van [gedaagde] onvoldoende betwist. Het deel van de vordering dat ziet op de periode januari tot juni 2017 wordt afgewezen vanwege rechtsverwerking dat is gebaseerd op de werking van de redelijkheid en billijkheid (als bedoeld in artikel 6:2 lid 2 en artikel 6:248 BW). Op grond daarvan geldt dat sprake moet zijn van een bijzondere omstandigheid als gevolg waarvan hetzij bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet (meer) geldend zou maken, hetzij de wederpartij in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard als de gerechtigde zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. Het enkele tijdsverloop of enkel stilzitten van de wederpartij is onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen. De rechtbank overweegt dat sprake is van een bijzondere omstandigheid als gevolg waarvan bij [gedaagde] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [eisers] hun aanspraak niet meer geldend zouden maken. [eisers] hebben in 2018, met vonnisdatum 3 mei 2019, een procedure gevoerd jegens [gedaagde] en daarbij meerdere vorderingen ingesteld vanwege vermeend niet ontvangen van meerdere zaken van [gedaagde] . [eisers] hebben wat betreft dit thema dus juist niet stilgezeten. Bij gebreke van een nadere toelichting stond niets [eisers] in de weg om in diezelfde procedure ook de afdrachten van die 5% te vorderen die zien op de periode januari tot en met juni 2017, maar zij hebben destijds geen melding gemaakt van enige vordering in dat kader. De rechtbank merkt dit aan als een bijzondere omstandigheid, waarbij bij [gedaagde] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [eisers] nadien deze aanspraak niet meer geldend zouden maken. Het beroep van [eisers] op rechtsverwerking ten aanzien van deze vordering slaagt dus. Voor zover al sprake zou zijn van verkoop van werken uit eigen voorraad door [gedaagde] zoals bedoeld in de Overeenkomst in de periode januari tot juni 2017, wordt de vordering dus op die grond afgewezen.
De vordering als genoemd onder IX. zal dan ook geheel worden afgewezen.
1.15.
In de vordering als genoemd onder X. (zie 1.2) vorderen [eisers] nakoming van [gedaagde] op grond van artikel 5.2 vaststellingsovereenkomst vanaf de periode 15 juni 2017. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de opzegging van [gedaagde] van de Overeenkomst per 1 juni 2017 rechtsgeldig is geweest (zie rechtsoverweging 1.4 tot en met 1.9), zodat vanaf die datum geen verplichting meer rust op [gedaagde] tot nakoming van de Overeenkomst. Deze vordering zal dan ook worden afgewezen.
1.16.
[eisers] vorderen tevens dat [gedaagde] een vijftal werken retourneert (zie onder 1.2 onder XI.) en baseren deze vordering op de artikelen 1.1, 1.2 en 3 vaststellingsovereenkomst. [gedaagde] voert daartegen aan dat hij de werken al heeft geretourneerd conform de datum die daarvoor was gesteld in de vaststellingsovereenkomst (13 juni 2016) en zodoende heeft voldaan aan zijn contractuele verplichting. Daarbij heeft [gedaagde] een ondertekend ontvangstbewijs in het geding gebracht, alsook foto’s van de werken die hij aan [eisers] heeft overhandigd. [eisers] hebben daartegen aangevoerd dat de door [gedaagde] geretourneerde werken niet compleet zijn.
De rechtbank overweegt dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot het retourneren van de desbetreffende werken op [gedaagde] ligt. Dat betekent dat de rechtbank zal oordelen over hetgeen [gedaagde] daarover heeft gesteld en wat [eisers] daartegen hebben aangevoerd. Het enkele standpunt van [eisers] dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan zijn retourverplichtingen, is niet (voldoende) toegelicht tegenover de onderbouwing van [gedaagde] . [gedaagde] heeft immers gesteld dat hij acht dozen aan werken heeft geretourneerd aan [eisers] , en dat [eisers] daarna in de ruimte zijn geweest waar [gedaagde] deze had opgeslagen en hebben gezien dat deze ruimte leeg was. Onder die gestelde omstandigheden had het op de weg gelegen van [eisers] om een nader toegelicht verweer te voeren dan slechts aan te geven dat [gedaagde] niet alle werken heeft geretourneerd. Ook viel van [eisers] te verwachten dat op het moment dat bij hen twijfel bestond of [gedaagde] alle werken had geretourneerd, er werk van te maken. Dat is echter niet gebeurd. Integendeel, op 14 juni 2016 is op grond van artikel 9.3 vaststellingsovereenkomst de procedure die daaraan vooraf was ingesteld, ingetrokken en doorgehaald. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom de desbetreffende procedure van destijds is ingetrokken, want het veronderstelt dat aan de vaststellingsovereenkomst zou zijn voldaan, met name ook aan wat voorafgaand aan die doorhaling geëffectueerd had moeten zijn. Dat betekent dat [gedaagde] voldoende heeft gesteld dat hij alle werken heeft geretourneerd, en dus dat hij heeft voldaan aan zijn verplichting daartoe. De vordering als genoemd onder XI. zal worden afgewezen.
1.17.
Voorts vorderen [eisers] op grond van artikel 8.1 vaststellingsovereenkomst een boete, omdat [gedaagde] volgens hen een zevental werken te laat heeft geretourneerd (zie onder 1.2 onder XII.).
Vijf van deze werken slaan op dezelfde werken waarop de vordering als genoemd onder XI. is gebaseerd. Op grond van het hiervoor overwogene (rechtsoverweging 1.16) kan voor die werken niet worden aangenomen dat sprake is van enige schending van de voor de boetebepaling noodzakelijke overtreding voor de artikelen 1.1, 1.2 en 3 vaststellingsovereenkomst. Dat betekent [eisers] voor zover de vordering betrekking heeft op die vijf werken, geen aanspraak kunnen maken op het boetebeding.
Met betrekking tot het werk collotype 1, onder partijen ook bekend als ‘Barber Shop’, geldt dat deze – zoals gesteld door [eisers] – te laat is ingeleverd. Om die reden dient de rechtbank te beoordelen of sprake is van een schending van de vaststellingsovereenkomst door [gedaagde] , waardoor op grond daarvan de boete opeisbaar is geworden. Daarvoor geldt dat [gedaagde] op 9 juli 2016 schriftelijk is aangeschreven op de wijze als bedoeld in artikel 8.1 vaststellingsovereenkomst. [gedaagde] heeft toen op 10 juli 2016 schriftelijk gereageerd en daarbij aangegeven dat het kunstwerk zich bevindt bij de buurman van [eisers] Het kunstwerk is vervolgens op 13 juli 2016 bij [eisers] teruggebracht door deze buurman, aldus pas op de vierde dag in plaats van binnen drie dagen zoals overeengekomen in artikel 8.1 vaststellingsovereenkomst. In het boetebeding is echter opgenomen dat de boete opeisbaar is voor zover onder meer [gedaagde] niet redelijkerwijs alles in het werk heeft gesteld om de overtreding ongedaan te maken. Gelet op de omstandigheden van het geval kan worden vastgesteld dat [gedaagde] alles in het werk heeft gesteld om de overtreding ongedaan te maken, nu hij onderzoek heeft gedaan naar waar het kunstwerk zich bevond en heeft aangegeven dat deze zich bij de buurman van [eisers] bevond. Op grond van het Haviltex-criterium kan niet worden gezegd dat de boete toch betaald moet worden, omdat het bestaan van een dergelijke verplichting op grond van het boetebeding redelijkerwijs niet meer van [gedaagde] te verwachten viel in de gegeven omstandigheden.
Ten aanzien van het kunstwerk M.234, bij partijen ook bekend als ‘Création’, oordeelt de rechtbank dat niet vastgesteld kan worden dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan zijn teruggaveverplichting, op dezelfde grond als hiervoor aangegeven (zie rechtsoverweging 1.16).
De vordering als genoemd onder XII. zal dan ook worden afgewezen.
1.18.
Het voorgaande komt erop neer dat alle vorderingen van [eisers] worden afgewezen.
proceskosten
1.19.
[eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank zal daarbij [eisers] niet veroordelen in de volledige proceskosten, zoals gevorderd door [gedaagde] . Een dergelijke vordering komt slechts voor toewijzing in aanmerking indien de aangesproken partij misbruik van procesrecht heeft gemaakt of onrechtmatig heeft gehandeld als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM.
Aan voorgaande (strenge) criteria is in dit geval niet voldaan. Weliswaar volgt uit de beoordeling van de rechtbank dat [eisers] te weinig hebben gesteld voor toewijzing van de vorderingen in conventie, maar dat maakt nog niet dat daarmee sprake is van evidente onjuistheden. Voor de gestelde feiten en omstandigheden was immers juist een weging van de rechter nodig.
In het kielzog hiervan wordt ook de op zitting (subsidiair) gevorderde berekening van de proceskosten op basis van verdubbeling van het liquidatietarief afgewezen.
1.20.
De rechtbank zal dus het reguliere liquidatietarief toepassen. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden op die basis begroot op € 7.998,00 (2,0 punten x tarief
€ 3.999,00). [eisers] zullen ook worden veroordeeld in de nakosten, zoals onder de beslissing vermeld.
in reconventie
1.21.
[gedaagde] vordert in reconventie – samengevat – dat de rechtbank zoveel mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. [eisers] veroordeelt tot betaling aan [eisers] van € 17.364,00, te vermeerderen met de wettelijke rente,
II. voor recht verklaart dat [gedaagde] de consignatiebepalingen zoals opgenomen in de Overeenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd bij brief van 22 februari 2017 tegen 1 juni 2017 en [eisers] uit dien hoofde niets meer van [gedaagde] hebben te vorderen,
III. voor recht verklaart dat [eisers] uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst niets (meer) van [gedaagde] hebben te vorderen,
IV. [eisers] te veroordelen in de daadwerkelijke proceskosten.
1.22.
De vordering als genoemd onder I. onder 1.21 zal worden afgewezen. [gedaagde] stelt dat [eisers] ten koste van hem ongerechtvaardigd zijn verrijkt omdat zij 2.894 werken in lijsten (met name passe-partouts) van € 6,00 van [gedaagde] hebben gehouden. [gedaagde] beroept zich erop dat [eisers] de werken voor een hoger bedrag kunnen verkopen nu die zijn gestoken in deze door hem betaalde lijsten. [eisers] betwisten deze vordering.
[gedaagde] heeft naar het oordeel van de rechtbank allereerst onvoldoende toegelicht dat hij voor deze werken lijsten heeft betaald voor een prijs van € 6,00 per stuk. De enkele verwijzing naar bonnen van later door [gedaagde] gekochte lijsten volstaat daartoe niet. Daarnaast kan geen sprake zijn van verrijking in de zin van het door [gedaagde] gestelde voordeel van de zijde van [eisers] als bedoeld in artikel 6:212 BW. Daarvoor is immers minst genomen nodig dat de desbetreffende werken met lijsten zouden zijn verkocht, al dan niet door [eisers] Dat is echter niet wat [gedaagde] stelt, nu [gedaagde] juist stelt dat de desbetreffende 2.894 werken niet zijn verkocht. De stelling dat [eisers] ten koste van [gedaagde] zijn verrijkt, is dan ook onvoldoende onderbouwd, zodat deze vordering moet worden afgewezen.
1.23.
De verklaring voor recht als genoemd onder III. onder 1.21 is niet meer dan een herhaling van de vordering als genoemd onder II., zodat deze alleen al op die grond zal worden afgewezen. De onder II gevorderde verklaring voor recht is te algemeen voor toewijzing, nu in conventie geen oordeel is gegeven over alle contractuele bepalingen volgend uit de Overeenkomst, maar alleen over de bepalingen die in deze procedure in geschil waren. Vorderingen II. en III. zullen dan ook worden afgewezen.
1.24.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op € 563,00 (2,0 punten × tarief € 563,00 (gebaseerd op de hoofdsom van de vordering in reconventie) x 0,5 in verband met samenhang conventie). [gedaagde] zal ook worden veroordeeld in de nakosten, op de wijze als onder de beslissing vermeld.

2.De beslissing

in conventie

2.1.
wijst het gevorderde af,
2.2.
veroordeelt [eisers] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 7.998,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
2.3.
veroordeelt [eisers] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisers] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris gemachtigde en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
in reconventie
2.4.
wijst het gevorderde af,
2.5.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 563,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
2.6.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris gemachtigde en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
in conventie en in reconventie
2.7.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proces- en nakostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door rechter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.