ECLI:NL:RBAMS:2021:6298

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 november 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
C/13/688490 / FA RK 20-5148
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging erkenning en vervangende toestemming tot erkenning in een familierechtelijke procedure

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 10 november 2021 uitspraak gedaan in een familierechtelijke procedure waarin de man verzocht om de erkenning van de minderjarige door [verweerder 2] te vernietigen en hem vervangende toestemming te verlenen om de minderjarige zelf te erkennen. De man, die de biologische vader van de minderjarige is, stelde dat de erkenning door [verweerder 2] was gedaan met het oogmerk om zijn belangen te schaden. De vrouw, de moeder van de minderjarige, voerde verweer en stelde dat de man geen nauwe persoonlijke betrekking had met de minderjarige en dat de erkenning door [verweerder 2] in het belang van het kind was. De bijzondere curator, die was aangesteld om de belangen van de minderjarige te behartigen, heeft uiteindelijk ook verzocht om de erkenning door [verweerder 2] te vernietigen en de man vervangende toestemming te geven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man voldoende gelegenheid heeft gehad om de minderjarige te erkennen en dat de toestemming van de vrouw aan [verweerder 2] niet was gegeven met het oogmerk de belangen van de man te schaden. De rechtbank heeft het verzoek van de man tot vernietiging van de erkenning afgewezen, maar heeft het verzoek van de bijzondere curator toegewezen, omdat het belang van de minderjarige bij duidelijkheid over zijn afstamming zwaarder weegt dan de belangen van de vrouw en [verweerder 2]. Daarnaast heeft de rechtbank een omgangsregeling vastgesteld en bepaald dat de man een bijdrage van € 15,- per maand moet betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugd
zaaknummer / rekestnummer: C/13/688490 / FA RK 20-5148 (LvdH/PvB)
Beschikking van 10 november 2021 betreffende vernietiging van de erkenning, vervangende toestemming erkenning, omgang, gezag en kinderbijdrage
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J. Schouten te Amsterdam,
tegen
[verweerder 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
verwerende partij sub 1,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. G.P. Dayala te Amsterdam,
en
[verweerder 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
verwerende partij sub 2,
hierna te noemen [verweerder 2] ,
advocaat mr. R.T. Laigsingh te Amsterdam.
Als belanghebbende is aangemerkt:
Mr. J.L. Muller,
kantoorhoudende te Amsterdam,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over na te noemen minderjarige,
hierna te noemen de bijzondere curator,
als advocaat voor zichzelf verschijnende,
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Amsterdam,
locatie Amsterdam,
hierna te noemen de Raad.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van de man, ingekomen op 13 augustus 2020;
  • de beschikking van deze rechtbank van 7 oktober 2020 waarbij mr. Muller is benoemd tot bijzondere curator over de na te noemen minderjarige;
  • het verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek, ingekomen op 20 oktober 2020;
  • het verweerschrift van [verweerder 2] , ingekomen op 28 oktober 2020;
  • het verslag van de bijzondere curator van 5 november 2020;
  • de brief van 23 november 2020 van de zijde van de vrouw;
  • de brief van 26 november 2020 van de zijde van de man;
  • het F9-formulier van 1 december 2020 van [verweerder 2] ;
  • het verweerschrift op zelfstandig verzoek van de zijde van de man, ingekomen op 2 december 2020;
  • het raadsrapport van 12 juli 2021;
  • de brief met bijlagen van 24 september 2021 van de zijde van de vrouw;
  • de brief met bijlagen van 20 september 20201 van de zijde van de man.
1.2.
De mondelinge behandeling achter gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2021.
1.3.
Verschenen zijn:
  • de man, bijgestaan door mr. Schouten en ondersteund door een tolk;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Dayala;
  • [verweerder 2] , bijgestaan door mr. S. Akkas (als waarnemer namens mr. Laigsingh) en ondersteund door een tolk;
  • de bijzondere curator;
  • mevrouw [naam] namens de Raad.

2.De vaststaande feiten

2.1.
De man en de vrouw hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
2.2.
Uit de vrouw is geboren de minderjarige:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum 1] 2014 te [geboorteplaats 1] (hierna te noemen de minderjarige).
2.3.
De minderjarige heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
2.4.
Op 17 juli 2018 is de minderjarige erkend door [verweerder 2] .
2.5.
De vrouw en [verweerder 2] zijn sinds 9 maart 2020 belast met het gezamenlijk gezag over de minderjarige.
2.6.
De man en [verweerder 2] hebben de Nigeriaanse nationaliteit. De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit.

3.De beoordeling

Vernietiging erkenning en vervangende toestemming erkenning
3.1.
De man heeft verzocht de erkenning van de minderjarige door [verweerder 2] te vernietigen en hem vervangende toestemming te verlenen om de minderjarige te erkennen.
3.2.
De man onderbouwt zijn verzoek als volgt. De man heeft ontdekt dat [verweerder 2] de minderjarige heeft erkend. De man wil deze erkenning vernietigen en de minderjarige zelf erkennen. De man is van mening dat de vrouw uitsluitend toestemming voor de erkenning aan [verweerder 2] heeft gegeven met het oogmerk om zijn belangen te schaden. Immers, de man is de biologische vader. Hij is bij de bevalling aanwezig geweest en heeft samen met de vrouw twee jaar voor de minderjarige gezorgd. Na het uiteengaan van partijen is er altijd contact geweest tussen de man en de minderjarige. De man draagt ook bij in de kosten van de minderjarige. De man heeft de vrouw na de geboorte van de minderjarige meerdere malen om toestemming verzocht om de minderjarige te mogen erkennen, hetgeen de vrouw heeft geweigerd. Voor de man is niet goed te begrijpen waarom een andere man hem nu heeft mogen erkennen. De vrouw geeft aan dat zij een relatie heeft met [verweerder 2] . De minderjarige heeft de naam van deze man nooit genoemd. De man heeft vernomen dat [verweerder 2] de minderjarige enkel heeft erkend omwille van een verblijfsvergunning. De vrouw heeft daar financieel een vergoeding voor gekregen. De man is hier erg van geschrokken en vindt dit niet in het belang van de minderjarige. De band tussen de man en de minderjarige is hecht. De ontstane situatie is verwarrend voor de minderjarige. Het is in het belang van de minderjarige dat de juridische werkelijkheid in overeenstemming wordt gebracht met de biologische werkelijkheid. Volgens de man is er geen sprake van een situatie zoals vermeld in artikel 1:204 BW, waarbij de erkenning de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding schaadt of waarbij een evenwichtige sociaal psychologische en emotionele ontwikkeling van de minderjarige in het gedrang komt. Immers, partijen hebben altijd goed contact met elkaar gehad en de man en de minderjarige hebben een goede band met elkaar.
3.3.
De vrouw voert verweer tegen de verzoeken van de man. Naar de mening van de vrouw is er geen sprake van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige. Zij betwist dat partijen na de geboorte van de minderjarige twee jaar samen hebben gewoond en de zorg voor de minderjarige hebben gedragen. Er is na het verbreken van de relatie in mei 2015 nauwelijks omgang geweest. De man draagt ook niet bij de in de kosten van de minderjarige. De vrouw heeft al sinds 2015 een relatie met haar huidige partner. Als de man daadwerkelijk contact met de minderjarige zou hebben gehad, zou hij de [verweerder 2] wel kennen.
Het is volgens de vrouw onjuist dat de minderjarige is erkend door een persoon die hij niet zou kennen en waar hij geen band mee heeft. De vrouw heeft [verweerder 2] toestemming gegeven de minderjarige te erkennen en het medegezag uit te oefenen, omdat hij daadwerkelijk de verzorgende ouder is die een vaderrol vervult. De vrouw heeft nooit het oogmerk gehad de belangen van de man te schaden met de erkenning. Het is juist in het belang van de minderjarige dat hij is erkend door degene die een vaderrol vervult en in strijd met zijn belangen dat de erkenning door [verweerder 2] wordt vernietigd.
De vrouw stelt voorts dat er sprake is van een situatie waarin erkenning door de man de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige schaadt of waarbij een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van de minderjarige in het geding komt. Partijen hebben immers nooit goed contact gehad of gecommuniceerd over de opvoeding van de minderjarige.
3.4.
[verweerder 2] heeft verweer gevoerd. Hij stelt dat hij sinds 2015 een relatie heeft met de vrouw. Het is onjuist dat de man en de vrouw na de geboorte van de minderjarige twee jaar samen hebben gewoond en de zorg voor de minderjarige hebben gedragen. [verweerder 2] stelt dat de man niet bijdraagt in de kosten van de minderjarige. [verweerder 2] heeft sinds 2015 contact met de minderjarige en hij vervult sindsdien een vaderrol. Hij verzorgt de minderjarige. Om die reden heeft de vrouw hem toestemming gegeven de minderjarige te erkennen en het medegezag over hem uit te oefenen. Dit was niet met het oogmerk om de belangen van de man te schaden. De man heeft nooit een nauwe persoonlijke betrekking met de minderjarige gehad en hij is nooit als vader betrokken in het leven van de minderjarige geweest. [verweerder 2] betwist dat hij de minderjarige heeft erkend vanwege zijn verblijfsstatus. Een belangenafweging dient ertoe te leiden dat de verzoeken van de man dienen te worden afgewezen.
3.5.
De Raad vindt het zorgelijk dat de man niet is gekend in het feit dat de vrouw [verweerder 2] toestemming heeft gegeven om de minderjarige te erkennen en het gezamenlijk gezag uit te oefenen. Uit het onderzoek is gebleken dat de man altijd contact heeft gehad met de minderjarige en dat het voor de minderjarige duidelijk is wie zijn biologische vader is. De Raad meent dat de man de mogelijkheid dient te krijgen om de minderjarige te erkennen en dat de erkenning door [verweerder 2] vernietigd dient te worden, aangezien dit zonder medeweten van de man tot stand is gebracht. Voor de minderjarige vindt de Raad het belangrijk dat zijn biologische vader hem kan erkennen. De Raad vreest voor gedragsproblemen indien de minderjarige niet door de man mag worden erkend, omdat de minderjarige zich niet kan identificeren. De minderjarige dient de kans te krijgen om zich te vereenzelvigen met de man en zijn familie. Als de erkenning door de stiefvader vernietigd wordt, zal hij dezelfde rol in het leven spelen van de minderjarige. Hij blijft zijn stiefvader. De vrouw zal dit niet waarderen, maar het zal – zo schat de Raad in – geen nadelig effect hebben op de ongestoorde verhouding tussen de vrouw en de minderjarige.
3.6.
Uit het verslag van de bijzondere curator blijkt het volgende. Naar de mening van de bijzondere curator had de man eerder om vervangende toestemming kunnen vragen. Hij heeft immers zelf verteld dat hij na de geboorte de minderjarige heeft geprobeerd te erkennen en in 2017 nogmaals aan de vrouw heeft gevraagd mee te werken aan erkenning. Pas toen hij dit jaar vernam dat zijn zoon was erkend door een ander, heeft hij actie ondernomen. Dit betekent dat voor de man de strikte maatstaf geldt, waarbij dient te worden aangetoond dat de door de vrouw aan een andere man gegeven toestemming tot erkenning is gegeven met slechts het oogmerk de belangen van hem te schaden. Hiervan is naar de mening van de bijzondere curator geen sprake. De bijzondere curator is dan ook van mening dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek.
3.7.
De bijzondere curator is inmiddels – na kennisname van het raadsrapport – van mening dat het in het belang van de minderjarige is om de erkenning van [verweerder 2] te vernietigen en de man vervangende toestemming te geven. Dit ondanks het wantrouwen tussen de man en de vrouw. De bijzondere curator verzoekt daarom namens de minderjarige om de erkenning door [verweerder 2] te vernietigen.
Vernietiging erkenning
3.8.
Op grond van artikel 3 Rv heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht. Op grond van het bepaalde in artikel 10:96 BW juncto artikel 10:95 BW wordt de vraag op welke wijze een erkenning kan worden tenietgedaan, wat betreft de bevoegdheid van de man en de voorwaarden voor de erkenning, bepaald door het recht dat op de erkenning van de minderjarige door de man is toegepast, en wat betreft de toestemming van de moeder, onderscheidenlijk het kind, door het recht dat ingevolge artikel 10:95 lid 3 BW toepasselijk is. Blijkens de geboorteakte van de minderjarige en de hieraan toegevoegde latere vermelding betreffende erkenning kind, is Nederlands recht op de erkenning toegepast. De rechtbank zal daarom Nederlands recht toepassen op het verzoek tot vernietiging van de erkenning.
-
Verzoek van de man
3.9.
Op grond van artikel 1:205 BW kan een verzoek tot vernietiging van de erkenning, op de grond dat de erkenner niet de biologische vader van het kind is, bij de rechtbank worden ingediend door het kind zelf, de erkenner, de moeder of het openbaar ministerie. Uit deze bepaling volgt dat de verwekker geen rechtsingang heeft om vernietiging van de erkenning te vragen. De wetsgeschiedenis leert dat daarvoor redengevend is dat de verwekker in artikel 1:204 lid 3 BW de bevoegdheid heeft gekregen om de minderjarige met vervangende toestemming van de rechter te erkennen.
3.10.
De Hoge Raad heeft aanvaard dat een verwekker die vervangende toestemming tot erkenning heeft kunnen vragen maar dat heeft nagelaten, de met toestemming van de moeder gedane erkenning van het kind kan aantasten met een beroep op misbruik van bevoegdheid, indien de door de moeder aan een andere man gegeven toestemming tot erkenning is gegeven met slechts het oogmerk de belangen van de verwekker te schaden (de ‘strikte maatstaf’). Indien echter de verwekker niet of niet tijdig om vervangende toestemming heeft kunnen vragen, dient een minder strikte maatstaf gehanteerd te worden, te weten: of de moeder, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen de belangen van de verwekker bij erkenning en de daartegenover staande belangen van de moeder - telkens in verband met de belangen van het kind -, in redelijkheid tot het verlenen van toestemming aan de andere man heeft kunnen komen (de ‘minder strikte maatstaf’). (Zie: Hoge Raad 12 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ7386 en Hoge Raad 6 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3244).
3.11.
Naar het oordeel van de rechtbank is de man ruimschoots in de gelegenheid geweest de minderjarige te erkennen of daar op zijn minst (vervangende) toestemming voor te vragen. Dit wordt ook door de man zelf beaamd. Daarom dient het verzoek van de man te worden getoetst aan de ‘strikte maatstaf’: is de door de vrouw aan [verweerder 2] gegeven toestemming tot erkenning slechts gegeven met het oogmerk de belangen van de man te schaden?
3.12.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. De vrouw heeft gesteld dat zij sinds 2015 een relatie heeft met [verweerder 2] . Zij heeft [verweerder 2] toestemming gegeven de minderjarige te erkennen en het medegezag uit te oefenen, omdat hij daadwerkelijk de verzorgende ouder is van de minderjarige en een vaderrol vervult. De man heeft dit weliswaar betwist en gesteld dat de erkenning erop is gericht om een verblijfsvergunning te verkrijgen, maar de man heeft dit onvoldoende onderbouwd. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat het oogmerk van de vrouw was om de belangen van de minderjarige en haarzelf te dienen en niet om de belangen van de man te schaden.
3.13.
Dit betekent dat het verzoek van de man tot vernietiging van de erkenning zal worden afgewezen en dat het verzoek van de bijzondere curator namens de minderjarige om de vernietiging van de erkenning te bewerkstelligen dient te worden beoordeeld.
-
Verzoek van de bijzondere curator
3.14.
Op grond van artikel 1:205 BW kan een verzoek tot vernietiging van de erkenning tevens worden ingediend door het kind zelf, tenzij de erkenning tijdens zijn meerderjarigheid heeft plaatsgevonden. Het verzoek wordt door het kind ingediend binnen drie jaren nadat het kind bekend is geworden met het feit dat de man vermoedelijk niet zijn biologische vader is. Indien het kind evenwel gedurende zijn minderjarigheid bekend is geworden met dit feit, kan het verzoek tot uiterlijk drie jaren nadat het kind meerderjarig is geworden, worden ingediend.
3.15.
De bijzondere curator heeft het verzoek binnen de gestelde termijn ingediend, zodat zij ontvankelijk is in het verzoek.
3.16.
De rechtbank overweegt als volgt. In deze procedure is niet in geschil dat de man en niet [verweerder 2] de biologische vader is van de minderjarige. Hoewel hiermee al voldaan wordt aan de vereisten zoals genoemd in artikel 1:205 BW, volgt uit vaste jurisprudentie dat de rechtbank bij de beoordeling van een dergelijk verzoek ook een nadere afweging dient te maken van de belangen van alle betrokkenen. Het belang van de minderjarige om te weten van wie hij afstamt weegt daarbij zwaar en zoals ook door de Raad naar voren is gebracht, moet grote waarde worden gehecht aan een ongestoorde identiteitsontwikkeling van de minderjarige. Ieder kind heeft belang bij duidelijkheid over zijn afstamming en heeft er recht op dat de juridische situatie zoveel mogelijk overeenstemt met de biologische werkelijkheid. Dat geldt ook voor deze minderjarige.
3.17.
Op dit moment zijn er twee personen in het leven van de minderjarige die de rol van vader op zich willen nemen. Hierdoor is voor de minderjarige een zeer complexe situatie ontstaan die zich kenmerkt door strijd, ruzie en machtsvertoon tussen de man, de vrouw en [verweerder 2] . Deze strijd is in de afgelopen periode alleen maar verder toegenomen. Er is een kortgedingprocedure geweest over de omgang en er is een handgemeen tussen de man en [verweerder 2] geweest. Deze strijd is voor de minderjarige onveilig en verwarrend. Wanneer de erkenning van de minderjarige door [verweerder 2] in stand zou worden gelaten zouden de huidige verhoudingen in stand blijven, waarvan inmiddels vast staat dat deze niet werkbaar is. Daar komt bij dat de minderjarige weet dat de man zijn vader is en hij ook een rol speelt in het leven van de minderjarige.
3.18.
Het voorgaande maakt dat de rechtbank van oordeel is dat het belang van de minderjarige bij duidelijkheid over zijn afstamming en het in overeenstemming brengen van de juridische situatie met de biologische werkelijkheid zwaarder weegt dan het belang van de minderjarige om in een familierechtelijke betrekking tot [verweerder 2] te staan. De rechtbank zal daarom het verzoek van de bijzondere curator toewijzen. De rechtbank merkt hierbij op dat de vernietiging van de erkenning niets afdoet aan het feit dat de minderjarige bij de vrouw en [verweerder 2] in het gezin zal opgroeien.
Vervangende toestemming erkenning
3.19.
De Nederlandse rechter heeft op grond van artikel 3 Rv rechtsmacht te oordelen over het onderhavige verzoek.
3.20.
Artikel 10:95, lid 1, BW bepaalt dat voor de vraag of erkenning door een persoon familierechtelijke betrekkingen doet ontstaan tussen hem en een kind, dit voor wat betreft de bevoegdheid van die persoon en de voorwaarden voor erkenning bepaald wordt door het recht van de staat waarvan die persoon de nationaliteit bezit. Ingevolge artikel 10:95, lid 4, BW is bepalend het tijdstip van de erkenning (en de toestemming).
3.21.
De man heeft de Nigeriaanse nationaliteit. De bijzondere curator heeft gesteld dat de man een verblijfsvergunning heeft, zodat ingevolge artikel 10:17 BW Nederlands recht van toepassing is. De rechtbank heeft er geen zicht op of aan de man een verblijfsvergunning zoals bedoeld in artikel 10:17 BW is verleend. Indien dit het geval is, is Nederlands recht van toepassing. Indien dit niet het geval is, is in beginsel Nigeriaans recht van toepassing. Het Nigeriaanse personen- en familierecht is complex en lastig te raadplegen. Het Nigeriaanse recht kent een grote mate van rechtspluralisme, waarbij etniciteit en religie van belang kunnen zijn. De bevolkingsgroepen hebben hun eigen gewoonterecht. Het afstammingsrecht in Nigeria maakt onderscheid tussen wettige en onwettige kinderen, maar het begrip "wettigheid" heeft hier een andere betekenis dan in westerse stelsels en is niet zonder meer afhankelijk van het bestaan van een huwelijk tussen de moeder en de (vermoedelijke) vader. In het algemeen wordt minder belang gehecht aan het biologisch vaderschap voor de vaststelling van het juridisch vaderschap. Of het naar het gewoonterecht van de bevolkingsgroep waartoe de man behoort, mogelijk is om de minderjarige te erkennen is voor de rechtbank niet duidelijk. Nu voor de rechtbank onduidelijk is of de man een verblijfsvergunning in de zin van artikel 10:17 BW bezit en het onduidelijk is of het naar Nigeriaans recht mogelijk is voor de man om de minderjarige te erkennen, zal de rechtbank voor wat betreft de voorwaarden voor erkenning aansluiten bij het recht van de gewone verblijfplaats van de minderjarige, te weten Nederlands recht.
3.22.
Ongeacht het ingevolge lid 1 toepasselijke recht, is op grond van het bepaalde in artikel 10:95, lid 3, BW op de toestemming van de moeder, onderscheidenlijk het kind, tot de erkenning toepasselijk het recht van de staat waarvan de moeder, onderscheidenlijk het kind de nationaliteit bezit. Dit toepasselijk recht bepaalt tevens of bij gebreke van toestemming deze kan worden vervangen door een rechterlijke beslissing. Ingevolge artikel 10:95, lid 4, BW is voor de toepassing van de leden van artikel 10:95 BW bepalend het tijdstip van de toestemming. Nu de vrouw de Nederlandse nationaliteit bezit, is Nederlands recht van toepassing op de toestemming van de vrouw. Dit brengt mee dat zowel voor de voorwaarden als voor de toestemming Nederlands recht van toepassing is.
3.23.
Op grond van artikel 1:204, lid 3, BW kan de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen, door de toestemming van de rechtbank worden vervangen, tenzij dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, mits deze persoon de verwekker van het kind is, of de biologische vader van het kind, die niet de verwekker is en in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind.
3.24.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man de verwekker van de minderjarige is, zodat aan die voorwaarde van artikel 1:204 BW is voldaan.
3.25.
Voor de beantwoording van de vraag of in deze zaak de toestemming van de vrouw kan worden vervangen, zoals de man verzoekt, komt het aan op een afweging van de belangen van de man, de vrouw en de minderjarige bij de beoogde erkenning. Hierbij geldt als uitgangspunt dat zowel het kind als de verwekker er aanspraak op heeft dat hun relatie in rechte wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. De vrouw heeft er daarnaast belang bij dat zij een ongestoorde relatie met haar kind kan hebben. Van schade aan de belangen van het kind in de zin van artikel 1:204 lid 3 BW is slechts sprake indien er ten gevolge van de erkenning voor het kind reële risico’s zijn dat het kind wordt belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling (Hoge Raad 16 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0032). Een zekere emotionele weerstand van de moeder is onvoldoende om vervangende toestemming tot erkenning te weigeren. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken, indien duidelijk wordt dat de weerstand van de moeder negatieve gevolgen voor de positie van het kind met zich brengt.
3.26.
Hoewel uit de stukken en tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat tussen partijen een moeizame verhouding bestaat, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat bij toewijzing van het verzoek van de man haar belangen bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige worden geschaad of dat een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van de minderjarige in het gedrang komt. Daar komt bij dat de minderjarige weet dat de man zijn biologische vader is en dat het – zoals hiervoor in het kader van de vernietiging van de erkenning is overwogen – in het belang van de minderjarige is dat hij in een familierechtelijke betrekking tot de man komt te staan.
3.27.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat na afweging van betrokken belangen en de door partijen over en weer aangevoerde feiten en omstandigheden, aan de man vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige moet worden verleend. Het verzoek van de man zal worden toegewezen.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.28.
De rechtbank constateert dat de man de rechtbank heeft verzocht de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Beslissingen inzake afstamming kunnen echter niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, omdat deze beschikkingen pas gevolgen hebben vanaf de dag waarop zij in kracht van gewijsde zijn gegaan.
Gezag
3.29.
De man heeft verzocht de griffier te gelasten de aantekening in het gezagsregister betreffende het gezamenlijk gezag van de vrouw en [verweerder 2] ten aanzien van de minderjarige door te halen en te bepalen dat hij mede met de vrouw met het gezag wordt belast.
3.30.
De man vindt het in het belang van de minderjarige als hij mede met het gezag wordt belast. De man is als vader in het leven van de minderjarige betrokken geweest. Er is geen grond voor het afwijzen van het verzoek op grond van het klem- en verlorencriterium. Afwijzing is ook niet anderszins in het belang van de minderjarige noodzakelijk.
3.31.
De vrouw voert verweer en stelt dat de verzoeken moeten worden afgewezen. De man is nooit als vader van de minderjarige in zijn leven betrokken geweest.
3.32.
[verweerder 2] voert verweer. Naar zijn mening is er absoluut sprake van een situatie waarbij er een onaanvaardbaar risico bestaat dat de minderjarige klem of verloren zal raken tussen de man en de vrouw en niet te verwachten is dat hier binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen dan wel dat wijziging van het gezag anderszins in het belang van de minderjarige noodzakelijk zou zijn.
3.33.
De Raad maakt uit eerdere uitspraken op dat bij een vernietiging van de erkenning het gezag komt te vervallen. De Raad is verder van mening dat het niet in het belang van de minderjarige is als de man mede met het gezag wordt belast. Voor gezamenlijk gezag dienen ouders in staat te zijn in goed overleg belangrijke beslissingen over de minderjarige te kunnen nemen. Hiervan is geen sprake bij deze ouders. Er is sprake van een spanningsvolle relatie, waarbij de man en de vrouw niet op een constructieve manier met elkaar kunnen communiceren. Een toewijzing van het verzoek van de man zal waarschijnlijk voor onrust zorgen, hetgeen niet in het belang van de minderjarige is.
3.34.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 8 lid 1 Verordening (EG) nr. 2201/2003, PbEG 2003, L 338 (Brussel II-bis) zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Dit leidt ertoe dat de rechtbank rechtsmacht toekomt in deze zaak. Volgens artikel 15 lid 1 van het hier toepasselijke Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1996 (Trb. 1997, 299) oefenen de autoriteiten van de verdragsluitende staten de bevoegdheid uit onder toepassing van hun interne recht. Dit betekent dat Nederlands recht van toepassing is.
3.35.
Ten aanzien van het gezag van [verweerder 2] geldt het volgende.
3.36.
Nadat de beschikking houdende vernietiging van de erkenning in kracht van gewijsde is gegaan, wordt de erkenning geacht nimmer gevolg te hebben gehad. De beslissing heeft dus terugwerkende kracht, aldus artikel 1:206 lid 1 BW. Het voorgaande betekent dat het kind geacht wordt nimmer een vader gehad te hebben. De gevolgen die aan het vaderschap verbonden zijn, zijn dus achteraf bezien ook niet ingetreden. Voor gezag ligt dit iets genuanceerder, omdat het verkrijgen van gezag niet altijd aan ouderschap gekoppeld is. In dit geval had [verweerder 2] na de erkenning van het kind op grond van artikel 1:252 BW via een aantekening in het gezagsregister gezamenlijk gezag met de vrouw verkregen. Aan de voorwaarde die artikel 1:252 BW stelt dat beide aanvragers ouders moeten zijn was door de erkenning voldaan. Nu dit vanwege de vernietiging van de erkenning niet langer het geval is, betekent dit dat de man niet langer het gezag heeft. De rechtbank zal de griffier opdragen de aantekening door te halen, nu deze ten onrechte is geregistreerd.
3.37.
Ten aanzien van het verzoek van de man geldt het volgende. De rechtbank stelt voorop dat de man op dit moment nog niet bevoegd is tot het ouderlijk gezag. Dit wordt anders indien en zodra de man de minderjarige heeft erkend. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank het verzoek beoordelen als ware de man reeds bevoegd tot het gezag.
3.38.
Op grond van artikel 1:253c BW kan de tot gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezamenlijk gezag met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag dan wel hem alleen met het gezag over het kind te belasten. Indien het verzoek ertoe strekt de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten en de andere ouder met het gezamenlijk gezag niet instemt, wordt het verzoek slechts afgewezen indien:
er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering in zou komen, of
afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.39.
De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat het uitgangspunt van de wetgever is dat ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen. Hiervoor is in het algemeen vereist dat de ouders beslissingen van enig belang over de minderjarige in gezamenlijk overleg kunnen nemen. Een slechte communicatie alleen is onvoldoende om gezamenlijk gezag achterwege te laten.
3.40.
Uit de stukken en tijdens de mondelinge behandeling is de rechtbank gebleken dat de communicatie tussen partijen is verstoord en dat zij geen vertrouwen (meer) in elkaar hebben. Vanwege het gebrek aan een constructieve vorm van communicatie en de verstoorde relatie van partijen acht de rechtbank de man en de vrouw op dit moment niet in staat invulling te geven aan een gezamenlijke gezagsuitoefening op een wijze die niet belastend zal zijn voor de minderjarige. Het gevaar dat de minderjarige bij gezamenlijk gezag klem en verloren zal raken tussen partijen wordt op dit moment als te groot ingeschat en de rechtbank verwacht niet dat de problematiek die tussen partijen speelt binnen afzienbare tijd zal verbeteren. De rechtbank zal het verzoek van de man daarom afwijzen.
3.41.
Zoals al besproken tijdens de mondelinge behandeling, benadrukt de rechtbank nogmaals dat zij het in het belang van de minderjarige zeer wenselijk acht dat partijen met elkaar een hulpverleningstraject ingaan. Voor een goede ontwikkeling van de minderjarige is het belangrijk dat hij kan vertrouwen op ouders die in goed overleg in staat zijn om afspraken over hem te maken en beslissingen te nemen. Bovendien zal dit bijdragen aan een positief en onbelast contact met beide partijen. De rechtbank hoopt dan ook dat zij zich aan zullen melden voor een traject bij Akwaaba zorg te Amsterdam.
Omgang
3.42.
De man heeft verzocht een omgangsregeling te bepalen waarbij de minderjarige van woensdag 16:00 uur tot donderdagochtend voor school alsmede van zondag 14:00 uur tot maandagochtend voor school bij hem zal verblijven, waarbij de man de minderjarige zal ophalen bij de vrouw en naar school zal brengen.
3.43.
De vrouw voert verweer en verzoekt een regeling vast te stellen waarbij de man en de minderjarige op zondag tussen 12:15 uur en 17:00 uur omgang hebben. Zij stelt dat de man een kortgedingprocedure heeft aangespannen om de omgang weer op te starten. De rechtbank heeft in die procedure vastgesteld dat er geen sprake was van regelmatige omgang tussen de man en de minderjarige. Partijen hebben tijdens die procedure afgesproken dat de man omgang met de minderjarige zou hebben, eenmaal in de twee weken op zondag van 12:15 uur tot 17:00 uur. De vrouw verzoekt de rechtbank deze regeling vast te stellen. De man heeft in het verleden niet regelmatig omgang met de minderjarige gehad. Het is de vrouw die iedere keer het initiatief nam en de minderjarige zelf naar de kapperszaak van de man bracht. De minderjarige weet van de man, maar dit betekent geenszins dat (direct) dient te worden overgegaan tot een regeling met overnachting. Bovendien is het verzoek van de man praktisch niet uitvoerbaar, aangezien de minderjarige op woensdag school heeft tot 12:45 uur en aansluitend zwemles van 14:00 uur tot 15:15 uur. Daarnaast is het de vrouw onbekend hoe en waar de man woont. De vrouw weet niet of het veilig is voor de minderjarige. Ook is gebleken dat de huidige omgang problemen met zich meebrengt. De man heeft de minderjarige meerdere malen erop aangesproken dat hij [verweerder 2] niet mag aanspreken met ‘papa’. De man komt nooit op tijd en de omgang vindt altijd plaats in aanwezigheid van derden.
3.44.
De vrouw merkt in haar brief van november 2020 op dat de omgang beëindigd is, nadat zich verschillende incidenten hebben voorgedaan. De man heeft [verweerder 2] aangevallen tijdens het laatste incident. Naar de mening van de vrouw is de man niet in staat om de belangen van de minderjarige te laten prevaleren.
3.45.
De Raad stelt dat het in het belang van de minderjarige is dat hij de man regelmatig ziet, ondanks het feit dat zij sinds september 2020 geen fysiek contact hebben gehad. De Raad stelt als regeling voor: zondag 12:00 uur tot maandag naar school, waarbij de minderjarige door de man op een afgesproken plek wordt opgehaald en op maandag naar school wordt gebracht. Op deze manier kan de minderjarige vrije tijd met de man doorbrengen en kan de man ook een rol spelen in de dagelijkse gang van zaken ten aanzien van school. Het is aan de ouders met ondersteuning van hulpverlening om in onderlinge afstemming te werken naar een uitbreiding.
3.46.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 8 Brussel II-bis heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht. Op grond van artikel 15 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1996 is Nederlands recht van toepassing.
3.47.
Artikel 1:377a BW bepaalt dat het kind recht op omgang heeft met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind. De rechter stelt op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
3.48.
De rechtbank zal een omgangsregeling vastleggen inhoudende dat de minderjarige van zondag 12:00 uur tot maandag naar school bij de man verblijft, waarbij de man de minderjarige bij de vrouw ophaalt en hem naar school brengt. De rechtbank acht deze regeling in het belang van de minderjarige. Door bij de man te overnachten wordt de minderjarige in de gelegenheid gesteld om dagelijkse rituelen – zoals het naar bed gaan, het opstaan, samen ontbijten en het op maandag naar school gaan– samen met de man te beleven. De rechtbank acht dit passend bij de leeftijd van de minderjarige en in zijn belang. Hierdoor komt de man meer toe aan het daadwerkelijk verzorgen van de minderjarige. Daarnaast kan de man door de regeling op maandag te laten eindigen contact hebben met de leerkrachten, de klas en andere ouders van de minderjarige, waardoor de betrokkenheid van de man bij het (school)leven van de minderjarige wordt vergroot. De rechtbank is niet gebleken van contra-indicaties die aan deze omgangsregeling in de weg zouden staan. Met de Raad is de rechtbank van oordeel dat het aan partijen is om met ondersteuning van hulpverlening in onderlinge afstemming te werken naar een uitbreiding.
3.49.
De rechtbank zal wel een opbouw in de omgang aanbrengen. De minderjarige zal de eerste zes keer op zondag van 12:00 uur tot 17:00 uur bij de man verblijven, waarbij de man de minderjarige ophaalt en hem weer terugbrengt. Na deze zes keer zal de hiervoor vermelde definitieve omgangsregeling gelden. Op deze manier kan de minderjarige langzaamaan wennen aan de uitbreiding van omgang. De rechtbank zal aldus beslissen.
3.50.
De rechtbank wenst hierbij op te merken dat van de man wordt verwacht dat hij voormelde omgangsregeling na zal komen. Immers, door het niet nakomen van afspraken wordt de minderjarige keer op keer teleurgesteld en zal hij zich afgewezen voelen. Dit kan op den duur leiden tot een negatief zelfbeeld, hetgeen schadelijk is voor de minderjarige.
Kinderbijdrage
3.51.
De vrouw heeft bij zelfstandig verzoek verzocht te bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2020, althans met ingang van een door de rechtbank redelijk te achten datum, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige € 150,- zal voldoen, althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bijdrage.
3.52.
De vrouw stelt dat de man nooit een structurele bijdrage heeft geleverd. De man stelt dat hij maandelijks € 150,- aan de vrouw zou voldoen. De vrouw betwist dit uitdrukkelijk, maar stelt dat de man kennelijk geen bezwaar heeft om dit te voldoen.
3.53.
De man voert verweer. Hij stelt zich primair op het standpunt dat de minderjarige reeds twee ouders heeft, zodat niet hij maar [verweerder 2] onderhoudsplichtig is voor de minderjarige. Als de verzoeken van de man worden toegewezen, is hij bereid een bijdrage te voldoen.
De man merkt op dat de vrouw niet heeft voldaan aan de stelplicht over de behoefte. Zij heeft tevens nagelaten relevante financiële gegevens over te leggen ter onderbouwing van haar verzoek.
Ten aanzien van zijn eigen draagkracht stelt de man het volgende. De man is onderhoudsplichtig voor vier kinderen. De man heeft een eenmanszaak. Uit de stukken blijkt dat de man onvoldoende draagkracht heeft om € 150,- per maand te voldoen. De man had in 2018 een winst van € 8.854,-, in 2019 € 1.451,- en in 2020 een verlies van € 3.300,-. Hij heeft wel een TOZO-uitkering ontvangen van € 7.945,-. Het gemiddelde jaarinkomen van de man is dan € 4.983,-. Hij stelt dat zijn draagkracht
€ 50,- per maand is voor alle vier de kinderen. De man meent dat ieder kind evenveel dient te krijgen, te weten € 12,50 per maand. Echter, onlangs is de alimentatie van Justin vastgelegd op € 15,- per maand. De man wil geen onderscheid maken, om welke reden hij verzoekt te bepalen dat hij met ingang van de datum van de beschikking € 15,- per maand aan de vrouw dient te voldoen.
3.54.
Nu de man en de vrouw hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 van de Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (hierna: de Alimentatieverordening) rechtsmacht toe. Op grond van artikel 15 van de Alimentatieverordening juncto artikel 3 van het Haags Protocol van 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen is Nederlands recht van toepassing.
3.55.
De rechtbank zal met ingang van de datum van de beschikking een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage van € 15,- per maand opleggen. De rechtbank Midden-Nederland heeft bij beschikking van 28 juni 2021 de draagkracht van de man becijferd op € 50,- per maand. De man is onderhoudsplichtig voor vier kinderen, waardoor hij € 12,50 per kind per maand zou kunnen voldoen. De man heeft echter aangeboden om ook voor de minderjarige € 15,- te voldoen, zodat de rechtbank in die zin zal beslissen.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
vernietigt de door [verweerder 2] op 17 juli 2018 gedane erkenning van:
[minderjarige] ,
geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] 2014;
4.2.
geeft [verzoeker] , geboren op [geboortedatum 2] 1977 te [geboorteplaats 2] , Nigeria, toestemming als bedoeld in artikel 1:204 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek om
[minderjarige] ,
geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] 2014,
te erkennen;
4.3.
beschouwt de werkzaamheden van de bijzondere curator beëindigd, tenzij tegen de afstammingsuitspraak een rechtsmiddel wordt ingesteld;
4.4.
draagt de griffier op, nadat deze beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, een afschrift van deze beschikking te zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Amsterdam;
4.5.
draagt de griffier op de aantekening in het gezagsregister van 9 maart 2020 door te halen, aangezien deze ten onrechte is geregistreerd gelet op de vernietiging van de erkenning;
4.6.
bepaalt in het kader van een omgangsregeling dat de man voornoemde minderjarige bij zich zal hebben, met ingang van heden:
  • de eerste zes keer van zondag 12:00 uur tot 17:00 uur, waarbij de man de minderjarige bij de vrouw ophaalt en weer terugbrengt;
  • na deze zes keer: van zondag 12:00 uur tot maandagochtend naar school, waarbij de man de minderjarige bij de vrouw ophaalt en hem weer naar school brengt.
4.7.
bepaalt dat de man € 15,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarige, met ingang van heden, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.8.
verklaart de beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behoudens voor zover het de vernietiging van de erkenning en de vervangende toestemming tot erkenning betreft;
4.9.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. L. van der Heijden, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Bennekom, griffier, op 10 november 2021. [1]

Voetnoten

1.Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).