ECLI:NL:RBAMS:2021:7378

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2021
Publicatiedatum
16 december 2021
Zaaknummer
13/090103-21 (A) en 13/137514-20 (B) + 13/042335-19 (TUL)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en mishandeling door verdachte met zwaar voorwerp

Op 17 december 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 55-jarige man, die werd beschuldigd van doodslag en mishandeling. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van 10 jaar opgelegd. In zaak A werd hem ten laste gelegd dat hij op 31 maart 2021 in Amsterdam [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd door deze meermalen met een metalen mengmestverdeler, een zwaar voorwerp van ongeveer 10,5 kilo, op het hoofd te slaan. In zaak B werd hem verweten dat hij op 22 mei 2020 zijn echtgenote, [slachtoffer 2], heeft mishandeld door haar met een pollepel te slaan. De rechtbank oordeelde dat de verdachte met opzet handelde en dat er geen sprake was van psychische overmacht, zoals door de verdediging werd aangevoerd. De rechtbank vond de verklaringen van de getuigen overtuigend en concludeerde dat de verdachte wist dat zijn handelen kon leiden tot de dood van het slachtoffer. De rechtbank legde een zware straf op, rekening houdend met de ernst van de feiten en de impact op de nabestaanden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/090103-21 (A) en 13/137514-20 (B) + 13/042335-19 (TUL).
Datum uitspraak: 17 december 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1966 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres] , [woonplaats] ,
gedetineerd in de penitentiaire inrichting [naam PI] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 3 december 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. N. Levinsohn, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M.H. Aalmoes, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
in zaak A:
hij op of omstreeks 31 maart 2021 te Amsterdam [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die voornoemde [slachtoffer 1] meermalen met kracht met een metalen mengmestverdeler, althans een hard, groot en/of zwaar voorwerp (met een gewicht van ongeveer tien en een halve kilo) in het gelaat en/of tegen/op het hoofd te slaan en/of door voornoemd voorwerp tegen het hoofd van die voornoemde [slachtoffer 1] aan te gooien;
in zaak B:
hij op of omstreeks 22 mei 2020 te Amsterdam, althans in Nederland, zijn echtgenote,
[slachtoffer 2] , heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer 2] - meermalen, althans eenmaal, met een pollepel, althans enig hard voorwerp, op de vingers, althans op de hand en/of tegen de schouder en/of op/tegen het hoofd te slaan.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de in zaak A ten laste gelegde doodslag en de in zaak B ten laste gelegde mishandeling bewezen kunnen worden verklaard. Zij heeft daartoe – kort gezegd – het volgende naar voren gebracht.
Zaak A
Op grond van de verklaringen van omstanders, de verklaring van verdachte en het sectierapport van de klinisch en forensisch patholoog kan worden vastgesteld dat verdachte ten minste drie keer met kracht met een mengmestverdeler (een metalen voorwerp van ongeveer 10 kilo) tegen het gezicht en het hoofd van het slachtoffer heeft geslagen, als gevolg waarvan het slachtoffer is komen te overlijden. Omstanders hebben verklaard dat verdachte met kracht met dit voorwerp op het slachtoffer insloeg en vervolgens, terwijl het slachtoffer zijwaarts van zijn scootmobiel gleed, wegliep zonder zich om het slachtoffer te bekommeren. Genoemde feiten en omstandigheden rechtvaardigen de conclusie dat de opzet van verdachte gericht was op de dood van het slachtoffer en wel in de vorm van vol opzet.
Zaak B
Op grond van de melding van de toenmalige vrouw van verdachte, de constatering van de agenten die op de melding zijn afgekomen en de bekennende verklaring van verdachte bewezen worden verklaard dat verdachte zijn toenmalige vrouw met opzet met een opscheplepel op het hoofd, de schouders en de vingers heeft geslagen, als gevolg waarvan zij letsel heeft opgelopen.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte in zaak A dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde aangezien verdachte niet de opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. Zij heeft daartoe – kort gezegd – het volgende aangevoerd.
Verdachte wilde de dag voor het incident nog wat spullen uit zijn oude woning halen en trof toen zijn ex-vrouw en het slachtoffer in de woonkamer aan, terwijl zij seks hadden. Verdachte heeft foto’s gemaakt van de twee en is vervolgens direct weggegaan. Hij was diep geraakt door wat hij had gezien. Hij kon er niet van slapen maar besloot de volgende dag toch naar zijn werk te gaan. Die middag kwam het slachtoffer met zijn scootmobiel naar de plek waar verdachte aan het werk was. Hij vroeg verdachte de foto’s van diens telefoon te wissen. Verdachte wilde met rust gelaten worden en vroeg meermalen aan het slachtoffer om weg te gaan. Het slachtoffer deed dit niet. Verdachte heeft toen het spuitstuk (de rechtbank begrijpt: de mengmestverdeler) van de watertank gepakt en daarmee het slachtoffer geslagen.
Het slachtoffer heeft verdachte benaderd en niet andersom, verdachte heeft niet geroepen “ik maak je dood”, verdachte heeft geen geweldshandelingen verricht toen het slachtoffer van zijn scootmobiel viel en het spuitstuk bevond zich toevallig binnen handbereik.
Hij wilde het slachtoffer niet dood hebben. Hij wilde alleen met rust gelaten worden.
Deze feiten en omstandigheden maken dan ook dat geen sprake is van vol opzet.
Gelet op uitspraken in soortgelijke zaken, kan het handelen van verdachte ook niet worden aangemerkt als voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer. Verdachte dient daarom te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van zaak B
In zaak B heeft de raadsvrouw geen verweer gevoerd.
Oordeel van de rechtbank
Zaak A
Inleiding
De rechtbank stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
Verdachte kwam op 30 maart 2021 aan het eind van zijn werkdag in het huis van zijn ex-vrouw om spullen op te halen en trof daar zijn ex-vrouw en het slachtoffer naakt op de bank aan. Verdachte maakte hiervan foto’s en vertrok vervolgens. De volgende ochtend ging verdachte werken. Hij moest die dag water ophalen bij de Nobelweg in Amsterdam. Dit deed hij met een tractor met daarachter een watertank. Rond 14:30 uur kwam het slachtoffer met zijn scootmobiel aanrijden. Na een kort gesprek tussen verdachte en het slachtoffer, pakte verdachte met twee handen de mengmestverdeler van de watertank en sloeg daarmee meermalen op het hoofd van het slachtoffer, waarna het slachtoffer zijdelings uit zijn scootmobiel gleed en met zijn hoofd op de grond terecht kwam. Verdachte liep hierna weg. Hij ging in de cabine van de tractor gaan zitten en belde daar zijn baas en vervolgens zijn dochter. Hij ging niet naar het slachtoffer. Omstanders reanimeerden het slachtoffer, waarna het slachtoffer naar het ziekenhuis werd gebracht. Daar overleed hij rond 17:00 uur. Uit het rapport van de klinisch en forensisch patholoog van 12 oktober 2021 blijkt dat verdachte het slachtoffer tenminste drie maal op zijn hoofd heeft geslagen en dat het slachtoffer als gevolg van die klappen is komen te overlijden.
Opzet
Uit het voorgaande volgt dat niet ter discussie staat dat het slachtoffer is overleden als gevolg van het handelen van verdachte. De vraag die voorligt, is of verdachte met zijn handelen ook de opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. De rechtbank overweegt daaromtrent het volgende.
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij zag dat het slachtoffer in zijn scootmobiel kwam aanrijden, dat verdachte en het slachtoffer kort met elkaar praatten en dat verdachte toen plotseling van de achterzijde van de tank een groot en zwaar ijzeren voorwerp pakte, dit voorwerp omhoog bracht en toen drie, mogelijk vier keer met enorme kracht op het slachtoffer insloeg. Hij raakte daarbij het slachtoffer telkens aan de zijkant van zijn hoofd. Het slachtoffer viel hierna met zijn hoofd en bovenlichaam richting de grond.
Ook getuige [getuige 2] heeft verklaard dat zij zag dat verdachte tot twee keer toe een voorwerp met beide handen omhoog bracht en met kracht op het hoofd van het slachtoffer sloeg, waarna het slachtoffer zijdelings uit zijn scootmobiel gleed en met zijn hoofd op de grond terechtkwam.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat het niet zijn bedoeling was om het slachtoffer te doden. Het slachtoffer zette hem onder druk om foto’s op zijn telefoon te wissen en bleef op hem inrijden met de scootmobiel. Zijn oog viel toen op de mengmestverdeler. Hij pakte de mengmestverdeler met beide handen vast, bracht het boven zijn hoofd en zwaaide ermee in de richting van het slachtoffer. Hij wilde de scootmobiel stuk maken, maar – omdat het slachtoffer gas bleef geven – raakte hij per ongeluk het slachtoffer. Het slachtoffer bleef tegen hem aanrijden, waarop hij hem nog een keer met de mengmestverdeler heeft geslagen. Pas hierna had verdachte door dat hij het slachtoffer had geraakt, omdat hij zag dat het slachtoffer uit zijn scootmobiel was gegleden.
De rechtbank vindt deze verklaring van verdachte – dat het slachtoffer hem onder druk zette om de foto’s te wissen dat het slachtoffer dreigend op hem in bleef rijden en dat verdachte hem toen per ongeluk meermalen met de mengmestverdeler heeft geslagen – niet aannemelijk. In geen van de verklaringen van de omstanders noch in overige stukken uit het dossier zijn aanknopingspunten te vinden die de verklaring van verdachte op deze punten ondersteunen. De rechtbank gaat dan ook aan deze verklaring voorbij. De rechtbank verwerpt verder op dezelfde grond het verweer van de verdediging dat sprake zou zijn geweest van eigen schuld van het slachtoffer.
Vast staat dat verdachte een groot metalen voorwerp heeft gepakt waarvan hij wist dat het zwaar was en dat hij hiermee drie keer, gericht en hard, op het hoofd van het slachtoffer, dat in een scootmobiel zat, heeft geslagen. Door onder deze omstandigheden op deze manier te handelen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden geconcludeerd dan dat verdachte wist dat het slachtoffer zou kunnen overlijden en dat hij dus op dit gevolg vol opzet had. De door de verdediging in dit verband aangevoerde omstandigheden op grond waarvan vol opzet zou ontbreken, zijn voor de beoordeling niet relevant.
Gelet hierop komt de rechtbank niet meer toe aan de bespreking van het verweer van de raadsvrouw voor zover dat ziet op het voorwaardelijke opzet.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot een bewezenverklaring van de in zaak A ten laste gelegde doodslag.
Zaak B
Op grond van de in de bijlage gevoegde bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat verdachte met opzet zijn ex-vrouw met een opscheplepel op het hoofd en haar hand heeft geslagen, waardoor zij letsel heeft bekomen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de aan dit vonnis als bijlage I gehechte en daarvan deel uitmakende bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
Zaak A:
op 31 maart 2021 te Amsterdam [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd door die voornoemde [slachtoffer 1] meermalen met kracht met een metalen zwaar voorwerp met een gewicht van ongeveer tien en een halve kilo tegen het hoofd te slaan;
Zaak B:
op 22 mei 2020 te Amsterdam, zijn echtgenote, [slachtoffer 2] , heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer 2] - met een pollepel op de vinger en op het hoofd te slaan.

6.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Zaak A
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft onder verwijzing naar de over verdachte opgemaakte gedragskundige rapporten een beroep gedaan op psychische overmacht en zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Zij heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat verdachte door de situatie met zijn ex-vrouw in combinatie met zijn eigen problematiek in een zodanige toestand is komen te verkeren dat hij redelijkerwijs niet anders kon handelen dan hij heeft gedaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een beroep op psychische overmacht niet kan slagen en dat verdachte strafbaar is voor de bewezenverklaarde doodslag.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat voor een geslaagd beroep op psychische overmacht is vereist dat sprake is van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijs geen weerstand heeft kunnen of behoren te bieden. De psychische drang moet van zodanige aard zijn dat de wilsvrijheid van de verdachte daardoor is aangetast en dat de verdachte de drang om het slachtoffer te doden redelijkerwijs niet kon en ook niet behoefde te weerstaan.
Ter beoordeling van de vraag of bij verdachte ten tijde van het plegen van het feit sprake was van psychische overmacht, neemt de rechtbank in het bijzonder de deskundigenrapportage van GZ-psycholoog drs. J. Yntema in ogenschouw. Daarin is het volgende te lezen:
“Betrokkene hecht veel waarde aan de mening van anderen. Dit is volgens betrokkene ook de reden dat hij gevoelens en emoties meestal opkropt, in plaats van dat hij die uitspreekt. Betrokkene heeft bijvoorbeeld een sterk schaamtegevoel over hetgeen zijn vrouw doet/deed. Betrokkene zou in een “negeer-modus” gaan in moeilijke situaties. Wat hiermee samenhangt, zijn betrokkene’s inadequate copingsvaardigheden. Betrokkene gaat voornamelijk vermijdend om met stressvolle en lastige situaties. Hierdoor stapelen zijn frustraties zich op en kan betrokkene wanneer de druk te hoog wordt, agressief gedrag vertonen, zoals blijkt uit de twee eerdere arrestaties voor huiselijk geweld. Op zulke momenten nemen zijn emoties de overhand. Het ontbreekt betrokkene aan adequate oplossingsvaardigheden en hierdoor ervaart hij mogelijk op momenten dat de spanning oploopt, heftige gevoelens van onmacht. Op zulke momenten lijkt betrokkene twee mogelijkheden te hebben: in “de negeermodus” gaan of zijn emoties uiten door agressief te reageren (schelden en/of gooien met spullen, soms slaan). Waarschijnlijk heeft betrokkene deze oplossingsvaardigheden van huis uit onvoldoende aangeleerd gekregen, omdat hij met zijn eigen problemen moest “dealen”. Betrokkene’s empathisch vermogen is op de momenten dat zijn frustratie hoog oploopt beperkt. Voorts is betrokkene vaak geneigd om vooral naar de schuld van de ander te kijken, in plaats van stil te staan bij zijn eigen aandeel en de gevolgen van zijn eigen gedrag.
Vanuit onderhavig onderzoek komt naar voren dat er bij betrokkene geen sprake van een psychische stoornis is. Het beeld dat over het ten laste gelegde naar voren komt, is dat betrokkene waarschijnlijk vanuit wrok en emotionele opwelling heeft gehandeld. Betrokkene liep al jaren met frustraties rondom zijn vrouw rond. Betrokkene heeft veel van zijn vrouw verdragen, maar het zien van zijn vrouw met een andere man in zijn (voormalige) woning, was voor hem het ergste wat er tot dan toe gebeurd was. Toen betrokkene hen aantrof, lukte het hem om het bij schelden te houden en vervolgens weg te lopen. Betrokkene vertelt dat hij op dat moment dacht aan zijn reclasseringstoezicht en dat dit hem ervan weerhield om iets te doen (zoals bijvoorbeeld agressief te worden). Betrokkene kon er vervolgens in de nacht niet van slapen en de dag erna op zijn werk bleef hetgeen hij had gezien ook door zijn hoofd spoken. Toen de man (het slachtoffer) die dag ook nog eens bij hem langskwam op zijn werk, liepen de emoties waarschijnlijk te hoog op bij betrokkene. (…) Zijn woede nam de overhand en mogelijk speelden er ook wraakgevoelens mee.”
Naar het oordeel van de rechtbank is uit het verhandelde ter terechtzitting en hetgeen uit het dossier is gebleken niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een externe oorzaak die een psychische drang zoals hiervoor beschreven heeft veroorzaakt. Niet aannemelijk is geworden dat verdachte niet anders kon handelen dan hij heeft gedaan.
De rechtbank betrekt daarbij nog dat niet is komen vast te staan of het slachtoffer verdachte die dag doelbewust heeft opgezocht of toevallig langs de plek reed waar verdachte aan het werk was. Getuigen hebben verder gezien dat verdachte en het slachtoffer hebben gepraat, maar hebben niet gehoord wat zij hebben besproken. Tevens is niet gebleken dat het slachtoffer op verdachte is ingereden. Daarnaast heeft verdachte toen de politie ter plaatse kwam verklaard dat hij het slachtoffer eerder had betrapt met zijn vrouw, dat hij hem toen heeft gezegd dat hij hem klappen zou geven als hij hem op straat tegen zou komen, dat hij hem vandaag zag toen hij aan het werk was en dat hij hem toen in elkaar heeft geslagen. De rechtbank verwerpt dan ook het beroep op psychische overmacht.
Zaak A en zaak B
Er is ook geen andere omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

Zaak A en zaak B
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) jaar, met aftrek van voorarrest.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft – in geval van een veroordeling – verzocht om rekening te houden met de gewijzigde wetgeving inzake de vervroegde invrijheidstelling.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstig levensdelict. Hij heeft het slachtoffer, [slachtoffer 1] , 72 jaren oud, getrouwd en vader van drie volwassen kinderen waarvan de dochter nog thuiswonend is, op klaarlichte dag met een metalen voorwerp van ongeveer 10,5 kilo ten minste driemaal op het hoofd geslagen totdat het weerloze slachtoffer uit zijn scootmobiel gleed en met zijn hoofd op de grond terecht kwam. Verdachte is na het incident weggelopen en heeft plaatsgenomen in de cabine van zijn tractor. In plaats van zich te ontfermen over het slachtoffer, heeft hij zijn werkgever en zijn dochter gebeld. Het slachtoffer is ten gevolge van de klappen een paar uur later in het ziekenhuis komen te overlijden. Verschillende omstanders zijn getuige geweest van het voorval en waren geschokt door het brute geweld van verdachte.
Verdachte heeft met zijn brute daad het slachtoffer van het kostbaarste bezit, zijn leven, beroofd. Daarnaast heeft verdachte met zijn daad onbeschrijflijk en onherstelbaar leed bezorgd aan de nabestaanden. Zo heeft de weduwe ter terechtzitting laten weten dat verdachte haar de liefde van haar leven heeft ontnomen, dat hij hun gezin heeft verwoest en dat hun pijn onbeschrijflijk is. Verdachte lijkt echter weinig berouw te hebben en benadrukt steeds vooral zijn eigen slachtofferschap, ook ter terechtzitting. De rechtbank neemt dit in strafverzwarende zin mee.
Daarnaast heeft verdachte zijn toenmalige vrouw mishandeld door haar met een pollepel op haar hoofd en vinger te slaan. De rechtbank typeert dit geweld als een vorm van huiselijk geweld. De rechtbank tilt zwaar aan dergelijke feiten. Juist binnen de relationele sfeer dienen veiligheid, vertrouwen en lichamelijke integriteit een groot goed te zijn. Verdachte heeft hier met zijn handelingen ernstig inbreuk op gemaakt. De rechtbank rekent het verdachte aan dat sprake is van recidive, nu verdachte in 2019 ook veroordeeld is voor mishandeling van zijn jongste zoon.
Gezien al het voorgaande, alsook de ernst van de feiten en de straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd, acht de rechtbank niets anders passend dan een gevangenisstraf van zeer lange duur en zal de rechtbank verdachte een gevangenisstraf van 10 (tien) jaar opleggen.

9.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling

Bij de stukken bevindt zich de op 11 mei 2021 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 13-042335-19, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis
van 30 juli 2019 van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, waarbij verdachte onder andere is veroordeeld tot
één maand gevangenisstraf, met bevel dat deze straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis.
De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke straf te gelasten.

10.Beslag

Onder verdachte is het volgende voorwerp in beslag genomen:
1 1 STK Verschillende Kleding (Omschrijving: G6042096)
Niet is gebleken dat de goederen vatbaar zijn voor verbeurdverklaring. Evenmin is het bezit van deze goederen strafbaar. De rechtbank zal gelasten dat de kleding aan verdachte zal worden geretourneerd.

11.Vorderingen van de nabestaanden

De nabestaande [nabestaande 1] vordert € 6.726,85,- aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente, bestaande uit:
- € 4.942,- aan kosten uitvaart;
- € 485,- aan kosten bloemen;
- € 247,40 aan kosten mortuarium;
- € 489,- aan kosten urn;
- € 468,52 aan kosten verlofdagen ten behoeve van de uitvaart;
- € 94,93 aan kosten ambulance vervoer.
Daarnaast vordert zij € 78,69,- aan proceskosten, bestaande uit de reis- en verletkosten ten behoeve van het strafproces, en € 20.000,- aan vergoeding van immateriële schade, bestaande uit affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De nabestaande [nabestaande 2] vordert € 609,43,- aan vergoeding van materiële schade, bestaande uit opgenomen verlofdagen ten behoeve van de uitvaart, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast vordert zij € 78,69,- aan proceskosten, bestaande uit reis- en verletkosten ten behoeve van het strafproces, en € 20.000,- aan vergoeding van immateriële schade, bestaande uit affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De nabestaande [nabestaande 3] vordert € 17.500,-, aan vergoeding van immateriële schade, bestaande uit affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De nabestaande [nabestaande 4] vordert € 17.500,-, aan vergoeding van immateriële schade, bestaande uit affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De nabestaande [nabestaande 5] vordert € 17.500,-, aan vergoeding van immateriële schade, bestaande uit affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen dienen te worden toegewezen ter hoogte van de bedragen die worden verzocht, inclusief de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van de gevorderde affectieschade van [nabestaande 5] op het standpunt gesteld dat deze moet worden afgewezen, omdat [nabestaande 5] niet tot de kring van gerechtigden behoort. Verder heeft zij zich ten aanzien van de gevorderde affectieschade van de overige benadeelde partijen primair op het standpunt gesteld dat deze dient te worden afgewezen nu deze schade niet nader is toegelicht en op geen enkele wijze is onderbouwd. Subsidiair heeft zij verzocht om het vast te stellen schadebedrag te matigen, omdat het overlijden van het slachtoffer gedeeltelijk aan hemzelf te wijten zou zijn. Voor wat betreft het materiële gedeelte van de vordering van [nabestaande 1] en [nabestaande 2] heeft de verdediging zich primair op het standpunt gesteld dat deze eveneens dient te worden afgewezen, omdat deze schade volgens haar onvoldoende is onderbouwd.
Oordeel van de rechtbank
De vorderingen van de nabestaanden hebben op veel punten betrekking op dezelfde soort schadeposten, zodat de rechtbank deze gezamenlijk zal bespreken. Wat de rechtbank hieronder overweegt, is op alle vorderingen gelijk van toepassing, tenzij door de rechtbank expliciet anders wordt overwogen.
Immateriële schade
Alléén de in artikel 6:108, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) genoemde personen zijn gerechtigd om de in dit artikel opgesomde schade te vorderen.
De rechtbank stelt vast dat de nabestaanden [nabestaande 1] , [nabestaande 2] , [nabestaande 3] en [nabestaande 4] behoren tot de kring van gerechtigden zoals genoemd in artikel 6:108, vierde lid, BW. Op grond van het Besluit vergoeding affectieschade vorderen zij allen bedragen aan affectieschade. De rechtbank zal deze vorderingen in zoverre dan ook toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Dit is anders voor [nabestaande 5] , de schoonzoon van het slachtoffer. Hij heeft zich op grond van artikel 6:108, vierde lid onder 9, BW (de hardheidsclausule) als benadeelde partij gevoegd in de procedure. In de memorie van toelichting is over deze hardheidsclausule het volgende lezen:
“Voor het aannemen van een nauwe persoonlijke betrekking dient een hechte affectieve relatie te worden aangetoond. Niet de formele maar de feitelijke verhouding is beslissend. De omstandigheden van het geval zijn bepalend. Factoren van belang zijn onder meer de intensiteit, de aard en de duur van de relatie.
(…)
Een voorbeeld van een nauwe persoonlijke betrekking kan zijn een relatie van broers of zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen, of een langdurige, hechte LAT-relatie.”
De rechtbank leidt hieruit af dat de wetgever heeft bedoeld dat men als schoonzoon slechts in uitzonderlijke gevallen aanspraak kan maken op vergoeding van affectieschade en dat het onvoldoende is als uitsluitend komt vast te staan dat zij bij elkaar woonden en een goede en hechte band hadden. Dat betekent dat de [nabestaande 5] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vordering.
Materiële schade
De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat de nabestaanden [nabestaande 1] en [nabestaande 2] behoren tot de kring van gerechtigden zoals genoemd in artikel 6:108, vierde lid, BW. Dat betekent dat zij in beginsel recht hebben op vergoeding van de in artikel 6:108 BW opgesomde schade.
De rechtbank is van oordeel dat de door [nabestaande 1] gevorderde materiële schade voor vergoeding in aanmerking komt als kosten van lijkbezorging zoals genoemd in artikel 6:108, tweede lid, BW. Dit is enkel anders voor de gevorderde vergoeding voor ‘verlofdagen’ omdat deze kosten niet in rechtstreeks verband staan met het begraven dan wel cremeren van het slachtoffer. Dat betekent dat de rechtbank de door [nabestaande 1] gevorderde schadevergoeding zal toewijzen tot € 6.258,33, te vermeerderen met de wettelijke rente, en haar ten aanzien van de overige € 468,52 niet-ontvankelijk zal verklaren.
De nabestaande [nabestaande 2] zal eveneens niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering op dit onderdeel, omdat ook de door haar gevorderde vergoeding voor ‘verlofdagen’ niet voor vergoeding in aanmerking komt als kosten van lijkbezorging onder artikel 6:108, tweede lid, BW.
Proceskosten
De rechtbank wijst de gevorderde proceskosten van de nabestaanden [nabestaande 1] (€ 78,69) en [nabestaande 2] (€ 78,69) toe tot respectievelijk € 7,09 en € 17,54, zijnde de kosten die zijn gemaakt in verband met het bijwonen van het slachtoffergesprek. De overige gevorderde proceskosten komen - met verwijzing naar de artikelen 238, eerste en tweede lid, en 239 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering - niet voor vergoeding in aanmerking, omdat [nabestaande 1] en [nabestaande 2] op de zitting zijn bijgestaan door een advocaat.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal ten aanzien van de toegewezen vorderingen de schadevergoedingsmaatregel opleggen op hierna te noemen wijze, aangezien verdachte jegens de benadeelde partijen naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de bewezen geachte feiten is toegebracht. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de hierna te noemen duur.

12.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 57, 287, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.

13.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte de in zaak A en zaak B ten laste gelegde feiten heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte in zaak A en zaak B meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het in zaak A bewezenverklaarde feit
doodslag
ten aanzien van het in zaak B bewezenverklaarde feit
mishandeling, terwijl de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn echtgenoot
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
10 (tien) jaar.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
De benadeelde partij [nabestaande 1]
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot het bedrag van
€ 26.265,42,- (zesentwintigduizend en tweehonderdenvijfenzestig euro en tweeënveertig cent) bestaand uit € 6.265,42 (zesduizend en tweehonderdvijfenzestig euro en tweeënveertig eurocent) aan materiële schade en € 20.000,-- (twintigduizend euro) aan affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten vanaf 31 maart 2021, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan de benadeelde partij.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk. De benadeelde partij kan dat gedeelte van de vordering aanhangig maken bij de burgerlijke rechter.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van de benadeelde partij het bedrag van
€ 26.265,42,- (zesentwintigduizend en tweehonderdenvijfenzestig euro en tweeënveertig cent)aan de Staat te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten vanaf 31 maart 2021, tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door gijzeling van
91 (eenennegentig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
De benadeelde partij [nabestaande 2]
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot het bedrag van
€ 20.017,54 (twintigduizendenzeventien euro en vierenvijftig eurocent), bestaand uit € 17,54 (zeventien euro en vierenvijftig eurocent aan materiele schade en € 20.000,-- (twintigduizend euro) aan affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten vanaf 31 maart 2021, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan de benadeelde partij.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk. De benadeelde partij kan dat gedeelte van de vordering aanhangig maken bij de burgerlijke rechter.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van de benadeelde partij het bedrag van
€ 20.017,54,- (twintigduizendenzeventieneuro en vierenvijftig eurocent)aan de Staat te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten vanaf
31 maart 2021, tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door gijzeling van
91 (eenennegentig) dagen.
De toepassing van die gijzeling heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
De benadeelde partij [nabestaande 3]
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot het bedrag van
€ 17.500,- (zeventienduizend en vijfhonderd euro) aan affectieschade,te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten vanaf
31 maart 2021, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan de benadeelde partij.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van de benadeelde partij het bedrag van
€ 17.500,- (zeventienduizend en vijfhonderd euro)aan de Staat te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten vanaf 31 maart 2021, tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door gijzeling van
91 (eenennegentig) dagen.De toepassing van die gijzeling heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
De benadeelde partij [nabestaande 4]
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot het bedrag van
€ 17.500,- (zeventienduizend en vijfhonderd euro) aan affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten vanaf
31 maart 2021, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan de benadeelde partij.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van de benadeelde partij het bedrag van
€ 17.500,- (zeventienduizend en vijfhonderd euro)aan de Staat te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten vanaf 31 maart 2021, tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door gijzeling van
91 (eenennegentig) dagen.De toepassing van die gijzeling heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
[nabestaande 5]
Verklaart [nabestaande 5] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Inbeslaggenomen goederen
Gelast de teruggave aan verdachte van:
1 1 STK Verschillende Kleding (Omschrijving: G6042096)
Vordering tot tenuitvoerlegging:
Gelast de tenuitvoerlegging van de bij genoemd vonnis van 30 juli 2019 met parketnummer 13-042335-19 opgelegde voorwaardelijke straf, namelijk
één maand gevangenisstraf.
Voorlopige hechtenis zaak B
Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis in zaak B met parketnummer 13/137514-20.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.A. van Dijk, voorzitter,
mrs. M.C. Eggink en E.G.M.M. van Gessel rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 december 2021.