In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], wonende te Amsterdam, en de Belastingdienst Toeslagen (B/T) over de terugvordering van huur- en zorgtoeslag. De B/T had eerder de zorg- en huurtoeslag van [eiser] voor de jaren 2019 en 2020 vastgesteld op basis van zijn verzamelinkomen. In het primaire besluit I van 4 september 2020 werd de zorg- en huurtoeslag voor 2019 vastgesteld op respectievelijk € 832,- en € 0,-, en het teveel betaalde voorschot werd teruggevorderd. Voor 2020 werd in het primaire besluit II van 23 september 2020 de toeslag herzien naar € 214,- en € 436,-. Het bestreden besluit van 18 november 2020 verklaarde de bezwaren van [eiser] tegen deze besluiten kennelijk ongegrond.
Tijdens de zitting op 26 juli 2021, waar [eiser] niet aanwezig was, werd de zaak behandeld. De rechtbank moest beoordelen of de B/T de huur- en zorgtoeslag op goede gronden had vastgesteld en of de terugvordering terecht was. De rechtbank overwoog dat de hoogte van de toeslag afhankelijk is van het verzamelinkomen, dat in dit geval door de B/T was vastgesteld op € 22.995,- voor 2019 en € 29.077,- voor 2020. De rechtbank concludeerde dat de B/T de terugvordering terecht had uitgevoerd, omdat [eiser] geen bijzondere omstandigheden had aangevoerd die de terugvordering onredelijk zouden maken. De rechtbank verklaarde het beroep van [eiser] ongegrond, wat betekent dat hij geen gelijk kreeg in zijn verzoek om de terugvordering te herzien. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.