ECLI:NL:RBAMS:2021:8043

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 september 2021
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
13/751024-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevel tot inverzekeringstelling en voortzetting inverzekeringstelling in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 september 2021 een beslissing genomen over de voortzetting van de inverzekeringstelling van de opgeëiste persoon, die op 24 augustus 2021 was aangehouden op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 20 december 2020 was uitgevaardigd. De rechtbank heeft ambtshalve de inverzekeringstelling getoetst, omdat de officier van justitie niet als 'uitvoerende rechterlijke autoriteit' kan worden aangemerkt volgens de relevante Europese regelgeving. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Overleveringsovereenkomst tussen de EU en het VK van toepassing is, en dat de rechtbank Amsterdam de enige bevoegde autoriteit is om te beslissen over de voortzetting van de hechtenis van de opgeëiste persoon. Tijdens de behandeling in raadkamer was de officier van justitie aanwezig, maar de raadsman van de opgeëiste persoon heeft aangegeven niet te verschijnen. De opgeëiste persoon heeft afstand gedaan van zijn recht om te worden gehoord. De rechtbank concludeert dat er sprake is van vluchtgevaar en dat er geen redenen zijn om het bevel tot inverzekeringstelling op te heffen. De rechtbank beslist dat de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon wordt voortgezet tot het moment waarop de rechtbank over de gevangenhouding beslist.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751024-21
RK nummer: 21/4716
BESLISSING
De autoriteiten van Groot-Brittannië hebben om overlevering verzocht van de opgeëiste persoon:

[opgeëiste persoon] ,

geboren te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedag] 1983,
ingeschreven op het adres: [adres] (postadres)
gedetineerd in [detentieplaats] .
De opgeëiste persoon is op 24 augustus 2021 aangehouden op grond van een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd op 22 december 2020. De raadkamer van deze rechtbank heeft kennis genomen van het dossier, waaronder het
Bevel tot inverzekeringstelling en voortzetting inverzekeringstellingvan 25 augustus 2021 van de officier van justitie en het proces-verbaal van verhoor van de opgeëiste persoon bij de officier van justitie van diezelfde datum.
Bij de behandeling in raadkamer op 1 september 2021 is de officier van justitie gehoord. De raadsman heeft per e-mail van 31 augustus 2021 te kennen gegeven niet te zullen verschijnen. De opgeëiste persoon heeft afstand gedaan van zijn recht bij de behandeling te worden gehoord.
De rechtbank stelt het volgende vast.
Op grond van artikel 127 lid 1 van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PbEU 2019, C66 I/1) (hierna: Akkoord) blijft het Unierecht van kracht op en in het Verenigd Koninkrijk gedurende een overgangsperiode, die volgens artikel 126 van het Akkoord eindigt op 31 december 2020.
Vanaf 1 januari 2021 is de Handels- en Samenwerkingsovereenkomst EU-VK (PbEU 2021, L 149/10) (hierna: Overleveringsovereenkomst) van toepassing met – in de artikelen 592 tot en met 632 (Deel 3, Titel VII) – een regeling voor het overleveringsverkeer tussen de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk. Voornoemde regeling is op grond van artikel 632 van de Overleveringsovereenkomst ook van toepassing op Europese aanhoudingsbevelen die vóór het einde van de overgangsperiode zijn uitgevaardigd, maar die niet hebben geleid tot een aanhouding van de opgeëiste persoon vóór het einde van de overgangsperiode.
In artikel 610 van de Overleveringsovereenkomst is bepaald dat de “uitvoerende rechterlijke autoriteit” moet beslissen of de aangehouden opgeëiste persoon in hechtenis blijft. Artikel 598 van de Overleveringsovereenkomst bepaalt dat onder "uitvoerende rechterlijke autoriteit" wordt verstaan de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende staat die krachtens het interne recht van die staat bevoegd is om het aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen”.
Op 17 juli 2021 is de Uitvoeringswet Handels- en Samenwerkingsovereenkomst EU – VK Justitie en Veiligheid (hierna: Uitvoeringswet) in werking getreden.
Artikel 3 lid 1 van de Uitvoeringswet bepaalt dat artikel 1 en Afdeling 2 van Hoofdstuk II, alsmede de Hoofdstukken III tot en met V van de Overleveringswet van overeenkomstige
toepassing zijn op de behandeling van aanhoudingsbevelen als bedoeld in de Overleveringsovereenkomst. Daaronder vallen ook de artikelen 1 onder g, 26 lid 1 en 28 leden 1 tot en met 3 van de Overleveringswet, waarin is bepaald dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een aanhoudingsbevel is neergelegd bij de rechtbank Amsterdam. Uit artikel 3 lid 2 onder g van de Uitvoeringswet volgt dat de “uitvoerende justitiële autoriteit” onder de Overleveringsovereenkomst, dezelfde justitiële autoriteit betreft die krachtens het nationale recht bevoegd is tot het nemen van de beslissing tot overlevering op basis van een aanhoudingsbevel krachtens de Overleveringsovereenkomst.
Gelet op het voorgaande, komt de rechtbank tot de volgende conclusie.
Enkel de rechtbank Amsterdam kan op grond van de nationale bepalingen worden aangemerkt als een “uitvoerende justitiële autoriteit” onder de Overleveringsovereenkomst, wat betekent dat enkel zij bevoegd is om te beslissen of de aangehouden opgeëiste persoon in hechtenis blijft. Het bevel tot inverzekeringstelling van de opgeëiste persoon dat door de officier van justitie is afgegeven, wordt daarom vandaag, korte tijd na het bevel tot inverzekeringstelling, onderworpen aan een beoordeling door de rechtbank om te bezien of dat bevel gehandhaafd kan blijven.
De rechtbank oordeelt daarover als volgt.
Op grond van de inhoud van het EAB alsook de behandeling in raadkamer, is de rechtbank van oordeel dat de overleveringsdetentie moet worden voortgezet. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon sprake is van vluchtgevaar, terwijl er ook overigens geen grond is voor opheffing van het bevel tot inverzekeringstelling.
Gelet op artikel 3 lid 1 van de Uitvoeringswet jo. artikel 21 lid 9 van de Overleveringswet.

BESLISSING:

De rechtbank beslist dat het bevel tot inverzekeringstelling niet wordt opgeheven en de overleveringsdetentie van [opgeëiste persoon] dus wordt voortgezet tot het tijdstip waarop de rechtbank over de gevangenhouding beslist.
Deze beslissing is genomen op 1 september 2021 door:
mr. E.G.M.M. van Gessel, rechter,
in tegenwoordigheid van M.J.C. Kluessien, griffier.
De griffier is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.