ECLI:NL:RBAMS:2021:859

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2801
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan over de herziening en terugvordering van een bijstandsuitkering van eiser, die in Amsterdam woont. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van kasstortingen en bijschrijvingen op zijn rekening. Deze bedragen waren afkomstig van diverse activiteiten, waaronder het onderverhuren van zijn woning en het doorverkopen van auto’s. Eiser ontving een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw), maar na een onderzoek door verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, werd vastgesteld dat eiser niet in staat was om zijn recht op bijstand te onderbouwen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn voor terugvordering pas begon te lopen in december 2019, toen verweerder bekend werd met de feiten die aanleiding gaven tot de terugvordering. Eiser heeft geen verifieerbare gegevens overgelegd om zijn standpunt te onderbouwen dat de bijschrijvingen geen inkomsten waren. De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en de terugvordering van de bijstandsuitkering bevestigd. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenplicht voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/2801

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. G.P. Geelkerken),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2019 (primair besluit 1) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) herzien en teruggevorderd.
Bij besluit van 2 januari 2020 (primair besluit 2) heeft verweerder de terugvordering gebruteerd.
Bij besluit van 17 april 2020 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar tegen primair besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 4 mei 2020 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar tegen primair besluit 2 gegrond verklaard en het gebruteerde bedrag verlaagd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op een zitting van 5 februari 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Aanleiding van deze procedure
1. Eiser ontving een bijstandsuitkering. Naar aanleiding van informatie uit opsporingsonderzoeken heeft verweerder een onderzoek gedaan om vast te kunnen stellen of eiser nog recht heeft op een uitkering. Dit onderzoek werd in december 2019 afgesloten. De conclusie van dit onderzoek was dat in de maanden september 2009, november 2012, februari 2015, maart 2015, februari 2016, maart 2016, mei 2016, januari 2017, mei 2017, juli 2017 tot en met november 2017, februari 2018 tot en met april 2018, juni 2018, augustus 2018,november 2018 tot en met december 2018, januari 2019, februari 2019, mei 2019,juli 2019 tot en met oktober 2019 oncontroleerbare bedragen op de rekeningen van eiser waren bijgeschreven. Ook kwam uit het onderzoek naar voren dat eiser money transfers had uitgevoerd en dat de bijgeschreven bedragen verband hielden met het onderverhuren van zijn woning ( [adres] te Amsterdam) en het doorverkopen van auto’s.
2. Eiser heeft deze bijschrijvingen niet aan verweerder gemeld waardoor eiser volgens verweerder de inlichtingenplicht heeft geschonden. Omdat eiser geen administratie van deze inkomsten heeft bijgehouden, is het recht op bijstand over de maanden waarin de bijschrijvingen plaatsvonden niet meer vast te stellen. Daarom heeft verweerder met het primaire besluit 1 de uitkering van eiser over de betreffende maanden herzien (lees: ingetrokken) en teruggevorderd. Over 2009, 2012, 2015, 2016, 2017 en 2018 heeft verweerder een bedrag van € 18.053,22 bruto teruggevorderd en over 2019 een bedrag van € 4.635,43 netto. In totaal bedroeg de terugvordering € 22.688,65. Omdat eiser het netto-bedrag over 2019 niet voor het einde van 2019 had terugbetaald, heeft verweerder de terugvordering over 2019 met het primaire besluit 2 gebruteerd, door deze te verhogen tot € 7.481,62.
3. Met bestreden besluit 1 heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard. Met bestreden besluit 2 heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit 2 gegrond verklaard en het bruto terug te vorderen bedrag bepaald op € 6.013,69.
Bestreden besluit 1
Verjaring terugvordering
4. Eiser voert aan dat de terugvorderingsbevoegdheid voor zover die ziet op de uitkering die meer dan vijf jaar geleden is uitbetaald, verjaard is.
5. In de Pw is niet geregeld binnen welke termijn een intrekkings- of terugvorderingsbesluit moet worden genomen. Daarom moet voor de verjaring aansluiting worden gezocht bij het Burgerlijk Wetboek. Op grond van artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een besluit tot intrekking of terugvordering van bijstand aan op het moment dat verweerder bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit omtrent intrekking en terugvordering in de rede ligt. [1]
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder in december 2019 bekend is geworden met de feiten en omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven tot terugvordering van de uitkering wegens onverschuldigde betaling. De verjaringstermijn ving daarom pas aan in december 2019. Verweerder heeft zeer kort daarna besloten tot terugvordering over te gaan. De terugvordering is daarom nog niet verjaard. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Inlichtingenplicht
7. Eiser erkent dat hij kasstortingen en bijschrijvingen op zijn rekening heeft ontvangen, maar betoogt dat hij deze niet had hoeven melden, omdat deze kasstortingen en bijschrijvingen voor het overgrote deel geen inkomsten waren. Hij kon er namelijk niet vrijelijk over beschikken. De bedragen waren bedoeld om voor andere personen betalingen te verrichten (zoals het kopen van vliegtickets of het betalen van verkeersboetes) en voor de voldoening van hoge medische kosten van eiser in het buitenland, aldus eiser. Al met al erkent eiser inkomsten over de jaren 2017, 2018 en 2019 te hebben genoten tot een bedrag van € 4.300. De inkomsten betreffen bedragen die eiser heeft ontvangen van derden als tegenprestatie voor het verlenen van diensten, zoals het op zijn naam zetten van auto’s (€ 50 tot € 100 per maand), het kopen van vliegtickets en het doorstorten van bedragen (moneytransfers).
8. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. [2] Volgens vaste rechtspraak zijn kasstortingen of bijschrijvingen aan te merken als middelen waarmee bij het vaststellen van een bijstandsuitkering rekening moet worden gehouden. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten. [3]
9. Vaststaat dat de bankrekeningen waarop de kasstortingen en de bijschrijvingen zijn verricht op naam van eiser staan. Dit gegeven brengt met zich mee dat, behoudens tegenbewijs, het op die rekeningen staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover eiser beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Eiser behoorde, als ontvanger van bijstand, uit eigen beweging hiervan melding te doen bij verweerder omdat het hier feiten en omstandigheden betreft die redelijkerwijs van invloed kunnen zijn voor beantwoording van de vraag of eiser nog recht heeft op bijstand en zo ja, tot welke hoogte. Eiser had zich hiervan redelijkerwijs bewust van moeten zijn. Dit geldt ook voor de diensten die eiser voor anderen heeft verricht, zoals het op zijn naam zetten van auto’s en het kopen van vliegtickets. Eveneens geldt dit voor het onderverhuren van zijn woning aan een vrouw uit Madrid en het optreden als tussenpersoon bij de verhuur van woningen, zoals eiser zelf heeft verklaard op 14 september 2019. Het betreft hier telkens op geld waardeerbare activiteiten. Nu eiser hiervan geen melding heeft gemaakt, heeft hij de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw geschonden.
10. Naar vaste rechtspraak levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aan de hand van verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op bijstand bestond.
11. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hier niet in geslaagd. Er zijn veel vragen onbeantwoord gebleven rondom de herkomst van de bedragen die op de rekening van eiser zijn bijgeschreven en gestort. Eiser heeft hier weliswaar over verklaard, maar hij heeft daarover geen enkele controleerbare informatie verstrekt. Dit geldt bijvoorbeeld voor de verklaring van eiser dat hij slechts een ‘tussenstation’ was voor de betaling van verkeersboetes en vliegtickets voor anderen. Ook heeft eiser geen nadere gegevens overgelegd, bijvoorbeeld de namen van de betreffende personen, ter onderbouwing van zijn betoog dat anderen kleine bedragen op zijn rekening hebben gestort voor het op zijn naam zetten van auto’s. In dit verband is ook onduidelijk gebleven hoeveel auto’s op naam van eiser zijn gezet. Eiser heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de bedragen die, naar eiser heeft gesteld, door [personen] op zijn rekening zijn gestort, bedoeld waren voor de betaling van medische kosten van eiser. Hierbij geldt bovendien dat, anders dan eiser betoogt, die bedragen aan eiser ten goede zijn gekomen en hij daar over heeft beschikt.
12. Nu eiser geen nadere verifieerbare informatie en/of gegevens heeft verstrekt, heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat het recht op bijstand over de in de geding zijnde maanden niet kan worden vastgesteld. Verweerder was onder deze omstandigheden op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw bevoegd over te gaan tot intrekking en op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw tot terugvordering van de bijstand over deze maanden. Over de wijze waarop verweerder van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt, heeft eiser geen gronden aangevoerd.
13. Het voorgaande brengt mee dat het beroep niet kan slagen en het bestreden besluit 1 stand kan houden.
Bestreden besluit 2
14. Eiser heeft tegen bestreden besluit 2 betreffende de brutering van de vordering over 2019 geen specifieke gronden aangevoerd. De rechtbank begrijpt het beroep zo dat eiser de rechtbank verzoekt de gronden tegen bestreden besluit 1 ook gericht te achten tegen bestreden besluit 2.
15. Uit de bovenstaande overwegingen betreffende het beroep tegen bestreden besluit 1 volgt dat ook het beroep tegen het bestreden besluit 2 niet kan slagen en dat besluit stand houdt.
Conclusie
16. Het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 is ongegrond.
17. Bij deze uitkomst bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F. de Lemos Benvindo, rechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Pijpers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:212.
2.Zie artikel 31, eerste lid, van de Pw.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 12 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4309.