2.5.Nadien heeft het Uwv het bestreden besluit herzien, onder wijziging van de motivering. Het Uwv heeft aan [eiseres] de maatregel opgelegd dat haar WW-uitkering blijvend geheel in mindering wordt gebracht per 1 juni 2019. Echter, omdat de WW-uitkering van [eiseres] is beëindigd per 24 april 2019 omdat zij per die datum een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangt, heeft deze vermindering eerst effect bij een eventuele herleving van de per 24 april 2019 beëindigde WW-uitkering, aldus het Uwv. Het bestreden besluit, zoals gewijzigd, bevat geen besluit (meer) over de ZW-uitkering van [eiseres] .
3. [eiseres] voert – samengevat – aan dat het Uwv ten onrechte heeft geoordeeld dat het dienstverband wegens een dringende reden zou zijn beëindigd en dat [eiseres] hiervan een verwijt dient te worden gemaakt. Zij stelt dat er geen dringende reden was, dat zij voldoende heeft meegewerkt aan de re-integratie en dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid. Volgens [eiseres] is het Uwv volledig voorbij gegaan aan het arbeidsdeskundigenoordeel van 15 januari 2018. [eiseres] mocht door het deskundigenrapport op vertrouwen dat het Uwv van mening was dat zij voldoende had meegewerkt aan re-integratie. Zij stelt ook overigens voldoende te hebben meegewerkt. [eiseres] heeft op 25 juli 2017 en 31 augustus 2017 een gesprek gehad met een extern re-integratiebureau ( [naam] ) in het kader van re-integratie in spoor 2. [naam] heeft eenzijdig spoor 1 beëindigd en juist die eenzijdige actie heeft weerstand bij [eiseres] opgeroepen. Voor wat betreft de verlofaanvraag heeft [naam] twee voorwaarden verbonden aan de verlofaanvraag van [eiseres] en heeft hierbij in strijd gehandeld met het beginsel van goed werkgeverschap en de geldende vakantiewetgeving. De arbeidsrechtelijke hoofdregel luidt immers dat een verlofaanvraag in beginsel wordt ingewilligd overeenkomstig de wensen van de werknemer. Bovendien was de verlofaanvraag van [eiseres] ingegeven door persoonlijke omstandigheden: haar zoon ging zich in mei 2018 verloven in Marokko. Door toestemming te weigeren, wist [naam] dat het voor [eiseres] vanwege haar persoonlijke omstandigheden onmogelijk was om niet naar Marokko te gaan. Het Uwv heeft de persoonlijke omstandigheden van [eiseres] niet, althans onvoldoende meegewogen in de bestreden beslissing. Voor zover al sprake was van onvoldoende meewerken aan re-integratie, wat [eiseres] betwist, was dit al gesanctioneerd door een loonstop. [eiseres] was op het moment van ontbinding van de arbeidsovereenkomst ruim 31 jaar in dienst bij [naam] en zij had een onberispelijke staat van dienst en heeft altijd goed gefunctioneerd. Zij stelt dat de problemen omstonden in 2015 toen zij een hoofddoek is gaan dragen. Er is onvoldoende rekening gehouden met de slechte kansen van [eiseres] op de arbeidsmarkt doordat zij alleen basisonderwijs heeft en thans arbeidsongeschikt is en de financiële gevolgen van het ontslag zijn groot. [eiseres] verzoekt de rechtbank het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding.
Het oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank stelt vast dat het Uwv hangende het beroep het bestreden besluit heeft gewijzigd, laatstelijk op 30 april 2020. Het beroep van [eiseres] is op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gericht tegen het aldus gewijzigde besluit.
5. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt de werknemer de verplichting op te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
6. Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt – voor zover hier van belang – dat het Uwv een bedrag blijvend op de uitkering in mindering brengt indien de werknemer de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
7. Ter beoordeling ligt voor de vraag of het Uwv terecht heeft geoordeeld dat [eiseres] verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, nu aan haar ontslag een dringende reden als bedoeld in artikel 6:678 van het BW ten grondslag ligt en [eiseres] ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
8. Voor de vraag of er sprake is van verwijtbare werkloosheid dient, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, een materiële beoordeling plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren naast de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW vervolgens nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
9. In lijn met het arrest van de Hoge Raad van 8 oktober 2004is al eerder geoordeeld dat de enkele weigering van een werknemer de door de werkgever vastgestelde redelijke voorschriften omtrent controle bij ziekteverzuim na te leven niet een dringende reden in de zin van artikel 7:677, eerste lid, van het BW oplevert, doch dat daarvan bij de aanwezigheid van bijkomende omstandigheden wel sprake kan zijn. Gelet op de aard en de inhoud van de ter zake geldende bepalingen heeft een zelfde benadering te gelden bij het zonder deugdelijke grond niet meewerken aan re-integratie.
10. Uit vaste rechtspraak volgt voorts dat het Uwv gehouden is zich een eigen oordeel te vormen over de vraag of een aanvrager van een WW-uitkering verwijtbaar werkloos is geworden. Dat brengt mee dat het Uwv gehouden is zelfstandig te onderzoeken of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen en of de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Daarnaast moet het Uwv na vergaring van de nodige kennis over de relevante feiten zijn beslissing deugdelijk motiveren. Bij de beantwoording van de vraag of de werkloosheid verwijtbaar is te achten, mag het Uwv uitgaan van de door de kantonrechter vastgestelde feiten, tenzij de werknemer kan aantonen dat die feiten niet juist zijn.
11. Ter zitting is door [eiseres] erkend dat zij – los van eventuele cao-bepalingen – eerst na toestemming van haar werkgever verlof had mogen opnemen. Niet in geschil is dat zij deze toestemming niet had. Het standpunt van [eiseres] dat het voor haar onduidelijk was bij wie ze voor de toestemming moest zijn, omdat zij naar eigen zeggen van het kastje naar de muur werd gestuurd, kan haar in dit geval niet baten. Het had naar het oordeel van de rechtbank namelijk op de weg van [eiseres] gelegen om dit op een andere manier aan te pakken dan zonder toestemming voor vijf weken naar Marokko te gaan. Daarnaast zijn de persoonlijke omstandigheden die [eiseres] aanvoert – onder andere de verloving van haar zoon – niet dermate urgent dat zij zonder toestemming naar het buitenland had mogen vertrekken.
12. Met het Uwv is de rechtbank verder van oordeel dat niet is gebleken dat [eiseres] vanaf halverwege 2017, afgezien van het gesprek met het re-integratiebureau [naam] op 4 oktober 2017, daadwerkelijk re-integratie-activiteiten heeft ondernomen. Dat [naam] eenzijdig spoor 1 heeft beëindigd, wat hier ook van zij, ontslaat [eiseres] niet van het meewerken aan haar re-integratieverplichtingen. Uit het dossier komt naar voren dat [eiseres] meermaals niet heeft meegewerkt. Zo is [eiseres] meerdere keren niet op een afspraak bij de bedrijfsarts geweest, is zij lange periodes onbereikbaar geweest voor zowel [naam] als [naam] , heeft zij geen gehoor gegeven aan de verzoeken om contact op te nemen en heeft zij geweigerd om haar medewerking te verlenen aan re-integratie in spoor 2. Weliswaar ligt er een rapport van de arbeidsdeskundige van het Uwv waarin staat dat [eiseres] voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, maar dit oordeel van de arbeidsdeskundige is in het licht van de overige stukken in het dossier onvoldoende om de uiteindelijke conclusie van het Uwv over de re-integratie te weerleggen. Met de kantonrechter acht de rechtbank het deskundigenoordeel gelet op het dossier bovendien onbegrijpelijk. Voor zover [eiseres] nog meent dat zij na dit rapport niet meer hoefde mee te werken aan haar re-integratie volgt de rechtbank [eiseres] hierin evenmin. Ook hiervoor geldt dat dit rapport [eiseres] niet ontslaat van haar (verdere) re-integratieverplichtingen.
13. De kantonrechter heeft in de ontbindingszaak geconcludeerd dat het voornoemde handelen van [eiseres] als ernstig verwijtbaar kan worden gekwalificeerd. [eiseres] heeft tegen dit vonnis geen rechtsmiddel aangewend, zodat dit in rechte vaststaat.
14. Het Uwv heeft in het bestreden besluit, zoals gewijzigd op 30 april 2020, een eigen afweging van de feiten en omstandigheden gemaakt. Daarbij mocht het Uwv afgaan op de feiten zoals die gepresenteerd waren in het vonnis van de kantonrechter. Ter zitting heeft het Uwv toegelicht dat zowel naar de belangen van [eiseres] als naar die van [naam] zijn gekeken. Daarbij heeft het Uwv nog medegedeeld dat een diensttijd van 30 jaar onvoldoende is om anders te oordelen. De rechtbank acht dit niet onredelijk.
15. Alle feiten en omstandigheden wegende en in onderlinge samenhang beziend, komt de rechtbank tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat aan de werkloosheid van [eiseres] een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt en dat haar daarvan een verwijt kan worden gemaakt. De omstandigheid dat [eiseres] al lange tijd in dienst was bij haar werkgever en de persoonlijke omstandigheden van [eiseres] , waaronder de financiële gevolgen voor haar, kunnen niet leiden tot een andere conclusie. Het Uwv was aldus gehouden een maatregel als bedoeld in artikel 27 van de WW te nemen en heeft in redelijkheid kunnen beslissen dat geen dringende redenen waren daarvan af te zien. Het beroep van [eiseres] kan niet slagen.
16. Gelet op het voorgaande bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om een schadevergoeding aan [eiseres] toe te kennen. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding daarom af.
17. Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond.
18. Nu het Uwv de motivering van het besluit heeft gewijzigd hangende het beroep, is de rechtbank van oordeel dat het Uwv het door [eiseres] betaalde griffierecht van € 47,- aan haar dient te vergoeden. De rechtbank veroordeelt het Uwv bovendien in de door [eiseres] in deze zaak gemaakte proceskosten. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).