ECLI:NL:RBAMS:2022:122

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 januari 2022
Publicatiedatum
13 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2999
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens ontvangen gift in de vorm van een auto

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De eiser had een bijstandsuitkering ontvangen die per 3 juli 2019 werd ingetrokken en teruggevorderd, omdat hij een gift in de vorm van een auto had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de berekening van het college correct was en dat er geen extra vermogensvrijstelling van toepassing was. De eiser had niet tijdig gemeld dat hij de auto op zijn naam had gezet, wat in strijd was met zijn inlichtingenplicht. De rechtbank concludeerde dat het college terecht de bijstandsuitkering had ingetrokken en het teveel betaalde bedrag had teruggevorderd. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/2999

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 januari 2022 in de zaak tussen

[eiser], te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. R.S. Pot),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
([gemachtigde verweerder]).
Partijen worden hierna [eiser] en het college genoemd.

Procesverloop

Met een besluit van 13 november 2020 (het primaire besluit I) heeft het college de bijstandsuitkering van [eiser] op grond van de Participatiewet (Pw) ingetrokken per
3 juli 2019.
Met een besluit van 18 november 2020 (het primaire besluit II) heeft het college een bedrag van € 15.617,07 aan teveel betaalde bijstandsuitkering van [eiser] teruggevorderd.
Met een besluit van 21 december 2020 (het primaire besluit III) heeft het college het primaire besluit I herzien.
Met een besluit van 29 april 2021 (het bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van [eiser] gedeeltelijk gegrond verklaard.
[eiser] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 8 november 2021. [eiser] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Aan [eiser] is per 1 juni 2016 een bijstandsuitkering toegekend naar de alleenstaandennorm. Naar aanleiding van een melding van het inlichtingenbureau over een autokenteken op naam van [eiser] heeft het college een onderzoek ingesteld. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 10 september 2020. De auto betreft een Renault Clio ter waarde van € 11.000,00 met het kenteken [nummer] (verder genoemd: de auto) welke is geregistreerd op naam van [eiser].
2. Met het primaire besluit I heeft het college de bijstandsuitkering van [eiser] per
3 juli 2019 ingetrokken, omdat zijn vermogen hoger is dan het vrij te laten bedrag. Met het primaire besluit II heeft het college € 15.617,07 van [eiser] teruggevorderd over de periode 3 juli 2019 tot en met 31 oktober 2020, omdat [eiser] wegens een te hoog vermogen geen recht had op bijstand. Met het primaire besluit III heeft het college het primaire besluit I herzien, in die zin dat de intrekking en terugvordering is beperkt tot de periode van
3 juli 2019 tot en met 31 december 2019 en de bijstandsuitkering per 1 januari 2020 weer wordt voortgezet.
3. [eiser] heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het bezwaar van [eiser] is met het bestreden besluit gedeeltelijk gegrond verklaard met toekenning van een vergoeding voor de kosten van het bezwaar. Het college heeft besloten de intrekking verder te beperken (van
3 juli 2019) tot 25 november 2019 en het bedrag van de terugvordering vast te stellen op
€ 4.207,58.
Standpunt [eiser]
4. [eiser] betoogt dat het college zijn vermogen onjuist heeft berekend. Het college had volgens [eiser] een bedrag van € 3.500 moeten vrijlaten terzake van de auto van [eiser]. Hierdoor komt [eiser] mogelijk onder de vrij te laten vermogensgrens en zou de intrekking en terugvordering moeten worden beperkt tot nihil of in ieder geval meer beperkt dan nu in het besluit is medegedeeld. Volgens [eiser] is voorts onduidelijk welke berekening in het dossier juist is.
Het oordeel van de rechtbank
5. Gelet op de gronden van het beroep stelt de rechtbank vast dat partijen verdeeld worden gehouden door het antwoord op de vraag of het college bij zijn besluitvorming rekening had moeten houden met een extra vrij te laten vermogen voor de auto van € 3.500,-.
6. In artikel 31, eerste lid, van de Pw wordt bepaald wat onder middelen moet worden verstaan. Het gaat dan om middelen waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Vaststaat dat [eiser] op 3 juli 2019 een gift in de vorm van een auto ter waarde van € 11.000 heeft ontvangen. Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. [1]
7. [eiser] heeft niet (tijdig) aan het college medegedeeld dat hij de auto op zijn naam heeft gezet en dat hij deze gebruikt. [eiser] heeft niet betwist dat de omstandigheid dat een auto op zijn naam staat een omstandigheid is die van belang kan zijn voor het recht op bijstand en dat hij het college hiervan op de hoogte had moeten stellen. Vaststaat dan ook dat [eiser] de inlichtingenplicht, zoals vastgesteld in artikel 17 van de Pw heeft geschonden. In de Pw is bepaald in artikel 54, derde lid, dat het college het besluit tot toekenning van bijstand herziet danwel intrekt indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw vordert het College de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht.
8. Het college heeft ten aanzien van de terugvordering de volgende berekening gemaakt. Het college heeft op de waarde van de auto van € 11.000,- het vrij te laten vermogen van € 6.120,- (2019) in mindering gebracht. Het college is hierdoor uitgekomen op een vermogen boven de vrij te laten vermogensgrens van € 4.880,-. Dit bedrag had [eiser] met ingang van 3 juli 2019 moeten interen. Omdat [eiser] het college hierover niet heeft ingelicht heeft het college de uitkering herzien en teruggevorderd zonder toepassing van een interingsnorm. Vervolgens heeft het college berekend over welke periode de uitkering moet worden herzien en terugbetaald om op het bedrag € 4.880,- te komen. Het gaat dan om een deel van de maand juli, de maanden augustus tot en met oktober en een deel van de maand november 2019. Verweerder is uiteindelijk op een netto bedrag uitgekomen van € 4.207,58, omdat [eiser] over deze periode een inkomenskorting op zijn bijstandsuitkering kreeg in verband met inkomen uit het Persoonsgebonden Budget. [eiser] ontving per 1 juli 2019 namelijk € 888,52 in plaats van het bedrag van € 1.030,42.
9. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen bepaling in de Pw op grond waarvan het college een extra vermogensvrijstelling van € 3.500 had moeten toepassen in verband met de auto. Voorts kan niet worden gezegd dat de door het college gehanteerde berekening van de terugvordering onjuist is.
10. Dat er zich in de stukken twee andere berekeningen bevinden, namelijk het ‘Galo rapportage levensonderhoud’ en het rapport van ‘Elstak’, waarin wel rekening gehouden is met een extra vrijstelling auto van € 3.500,- maakt het voorgaande niet anders. Ter zitting is vastgesteld dat die berekeningen zijn opgemaakt naar aanleiding van een nieuwe bijstandsaanvraag van [eiser] van 24 november 2020. In het onderhavige geval gaat het om vermogen dat is verkregen tijdens het ontvangen van de bijstandsuitkering en niet om het vaststellen van het vermogen ten behoeve van een (nieuwe) aanvraag. Bedoelde twee berekeningen kunnen eiser daarom niet baten.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het door [eiser] betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F. de Lemos Benvindo, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vijn, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:903.