ECLI:NL:RBAMS:2022:130

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 januari 2022
Publicatiedatum
14 januari 2022
Zaaknummer
13-131590-21 en 13-267612-19 (tul)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man voor poging tot moord en doodslag na schietpartij in Amsterdam

Op 13 januari 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam een 24-jarige man veroordeeld tot 9 jaar gevangenisstraf voor zijn betrokkenheid bij een schietpartij op 10 mei 2021 in Amsterdam-Zuidoost. Tijdens deze schietpartij werd een peuter geraakt door een kogel. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade heeft geschoten in de richting van meerdere personen, waaronder de peuter. De verdachte had een pistool en munitie van categorie III in zijn bezit, zowel op de dag van de schietpartij als bij zijn aanhouding op 18 mei 2021. De rechtbank concludeerde dat de verdachte de schutter was, gebaseerd op camerabeelden en getuigenverklaringen. De officier van justitie had vrijspraak bepleit voor de poging tot moord op een specifiek slachtoffer, maar de rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor poging tot moord op de groep mannen en poging tot doodslag op de moeder en haar kinderen. De verdachte werd ook veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de slachtoffers, waaronder € 20.000 voor immateriële schade aan het gewonde meisje. De rechtbank hield rekening met de impact van het schietincident op de slachtoffers en de gemeenschap, en legde een aanzienlijke gevangenisstraf op.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13-131590-21 en 13-267612-19 (tul) (Promis)
Datum uitspraak: 13 januari 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboortegegevens] 1997,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres] ,
gedetineerd in [detentieadres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting op 30 december 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. G. Dankers en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. M.A. Muntjewerf naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt – na wijziging van de tenlastelegging op de zitting– ervan beschuldigd dat hij in Amsterdam:
1.
op 10 mei 2021 heeft geschoten in de richting van en/of op de grond voor [slachtoffer 1] en/of de onbekend gebleven personen NN1 tot en met NN7. Dit is primair ten laste gelegd als poging moord dan wel poging doodslag, subsidiair als poging zware mishandeling met voorbedachten rade en meer subsidiair als bedreiging.
2.
op 10 mei 2021 heeft geschoten in de richting van en/of op de grond in de nabijheid van
[slachtoffer 2] , haar kinderen en/of voorbijgangers. Dit is primair ten laste gelegd als poging doodslag en subsidiair als poging zware mishandeling.
3.
op 10 mei 2021 een pistool en munitie van categorie III voorhanden heeft gehad.
4.
op 18 mei 2021 een pistool en munitie van categorie III voorhanden heeft gehad.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat de poging moord bewezen kan worden, zoals primair tenlastegelegd onder 1, en poging doodslag onder 2. Verdachte moet volgens haar echter worden vrijgesproken van de hem onder 1 verweten poging moord op [slachtoffer 1] , omdat niet kan worden bewezen dat hij het beoogde slachtoffer is geweest.
Ook het verboden wapen- en munitiebezit onder 3 en 4 kan volgens de officier van justitie worden bewezen.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft – kort gezegd – vrijspraak bepleit voor het tenlastegelegde onder 1, 2 en 3.
Ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde heeft de verdediging geen verweer gevoerd.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Inleiding
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Op 10 mei 2021 rond 21.15 uur heeft een man - al fietsend - vijf keer geschoten voor de ingang van metrostation Kraaiennest bij winkelcentrum De Kameleon in Amsterdam. Op dat moment was het daar druk. Een tweejarig meisje is toen in haar onderbeen geraakt door een (verdwaalde) kogel.
De schutter is voorafgaand en na afloop van het incident op diverse camerabeelden vastgelegd. Daarop is te zien dat hij rond 21.08 uur in beeld verschijnt bij de T-splitsing van de Kromwijkdreef met de Karspeldreef. Hij gaat op een bankje zitten onder de metrobaan, met zicht op het winkelcentrum. Na ongeveer vijf minuten staat hij op en stapt op zijn fiets. Hij staat even stil, terwijl hij in de richting van het winkelcentrum kijkt. Dan fietst hij naar het zebrapad op de Karspeldreef. Daar staat hij wederom even stil en laat twee passerende auto’s voor. Hij fietst vervolgens naar de ingang van het metrostation, waar hij rond 21.15 uur is. Hij verdwijnt daar kort uit beeld. Omstanders kijken op datzelfde moment in de richting van de ingang van het metrostation en rennen vervolgens in paniek weg. De schutter verschijnt dan weer in beeld, terwijl hij (versneld) verder fietst over de Karspeldreef. Rond 21:16 uur verdwijnt hij uit beeld als hij de Kikkesteinhof inrijdt.
3.3.2.
Is verdachte de schutter?
De rechtbank dient allereerst vast te stellen of kan worden gezegd dat verdachte de schutter is geweest.
Op grond van informatie die in de dagen na het schietincident wordt ontvangen door het Team Criminele Inlichtingen, rijst het vermoeden dat verdachte de schutter is en dat het beoogde slachtoffer [slachtoffer 1] is. Er wordt een observatie gestart bij de woning van de vriendin van verdachte, [vriendin] , aan de [adres] .
Op 17 mei 2021 zien agenten een man, die erg veel lijkt op verdachte, met een fiets bij de [adres] . Zij zien dat de man de centrale deur opent naar de box-ruimtes (behorende bij het portiek van [adres] ), dat hij daar de fiets achterlaat en vervolgens met een sleutel de toegangsdeur naar het portiek opent. De agenten merken op dat de fiets van de man sterke gelijkenissen vertoont met de fiets van de schutter, zoals deze is waargenomen op de camerabeelden.
Op 18 mei 2021 wordt gezien dat de man, die nu wordt herkend als verdachte, uit het betreffende portiek loopt, op een fiets stapt en wegfietst. Later die dag wordt verdachte aangehouden. Hij heeft op dat moment een fietssleutel bij zich. Deze fietssleutel blijkt te passen op het slot van een fiets die staat gestald bij metrostation Van der Madeweg. Agenten hebben daarop deze fiets in beslag genomen.
Agenten hebben beelden van de inbeslaggenomen fiets vergeleken met beelden van de fiets waarop verdachte eerder die dag is waargenomen, toen hij het portiek van het [adres] verliet. De betreffende beelden zijn hieronder ingevoegd.
De agenten benoemen de volgende overeenkomsten: blauw/donker van kleur, golvend stuur met zwarte handvatten, grijze fietsbel, frame met dubbele stang met een witte streep op de onderste stang, een witte streep op de verticale stang aan de voorzijde van de fiets en een grijs spatbord aan de voorzijde.
Agenten hebben de beelden van de inbeslaggenomen fiets vervolgens vergeleken met beelden van de fiets van de schutter. De betreffende beelden zijn hieronder ingevoegd.
De agenten benoemen de volgende overeenkomsten: blauwe/donkere kleur, bruin zadel met daaronder een lamp, korte bagagedrager die iets omhoog loopt in de richting van de achterzijde van de fiets en het grijze spatbord aan de voor- en achterzijde.
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat het telkens om dezelfde fiets gaat.
Dat verdachte ook de gebruiker van de fiets is geweest ten tijde van het incident, blijkt uit de verklaring van de vriendin van verdachte. Zij heeft verklaard dat verdachte enkel gebruik maakt van de metro, de bus en de fiets van haar moeder. De fiets van haar moeder heeft zij als volgt omschreven: “Het is een donkerblauwe fiets en de dingen om die wielen zijn zilver, ik bedoel spatborden. En achter, dat dingetje wat voor hoort zit achter. Waar je normaal je tas op zet. […] Die hoort voorop maar mijn opa heeft hem achterop gezet.” De rechtbank vindt deze omschrijving zodanig onderscheidend dat zij op basis daarvan vaststelt dat het om één en dezelfde fiets gaat en, nu de gebruiker van de fiets ten tijde van het incident een man betreft, dat verdachte op dat moment de gebruiker van die fiets was.
Daar komt bij dat ten tijde van zijn aanhouding bij verdachte op 18 mei 2021, een week na het schietincident bij metrostation Kraaiennest, een vuurwapen is aangetroffen, dat blijkens forensisch onderzoek is gebruikt bij dat schietincident. Op één van de hulzen die is gevonden op de plaats delict is bovendien DNA van verdachte aangetroffen.
De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, dat verdachte degene is die op 10 mei 2021 al fietsend met dit wapen heeft geschoten.
3.3.3.
Heeft verdachte opzet gehad op de dood van de aanwezige personen?
De rechtbank dient vervolgens vast te stellen of verdachte opzet heeft gehad op de dood van de in de tenlastelegging genoemde personen.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het dossier niet kan worden bewezen dat verdachte vol opzet heeft gehad.
De vraag is dan of kan worden gezegd dat hij voorwaardelijk opzet op de dood van de aanwezige personen heeft gehad. De rechtbank stelt bij de beantwoording van die vraag voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig is indien verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zou intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Uit de camerabeelden en de (locatie van de) aangetroffen hulzen, blijkt dat verdachte al fietsend vijfmaal in een (grotendeels) rechte lijn heeft geschoten. Het was op dat moment druk op straat. Er liepen mensen van en naar het metrostation. Uit de verklaring van aangeefster [slachtoffer 2] volgt dat verdachte op de grond heeft geschoten op ongeveer twee meter afstand van een groep mannen die zich op dat moment daar bevond (NN1 tot en met NN7). De mannen moesten volgens haar ‘dansen’ om de kogels te ontwijken. Rechts achter de mannen stond aangeefster met haar kinderen, waaronder haar tweejarige dochtertje, dat door één van de kogels is geraakt.
De gedragingen van verdachte en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, zoals hiervoor weergegeven, brengen de aanmerkelijke kans met zich dat één of meer van de aldaar aanwezige personen dodelijk geraakt zouden worden. Verdachte is immers geen ervaren schutter, althans daarvan is niet gebleken, en heeft al fietsend meermalen geschoten in de richting van een bewegend publiek. De gedragingen van verdachte kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer op de dood van die personen te zijn gericht dat het niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte deze aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard.
Gelet op het voorgaande, komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van de poging doodslag/moord op de groep mannen (NN1 tot en met NN7) (feit 1) en op aangeefster [slachtoffer 2] , haar kinderen en voorbijgangers (feit 2).
De rechtbank kan op basis van het dossier echter niet vaststellen dat meergenoemde [slachtoffer 1] aanwezig was op de plaats delict. De rechtbank zal verdachte daarom van dit deel van de tenlastelegging (feit 1) vrijspreken.
3.3.4.
Heeft verdachte gehandeld met voorbedachte raad?
Dan rijst nog de vraag of verdachte met betrekking tot feit 1 heeft gehandeld met voorbedachte raad.
Voor een bewezenverklaring van ‘voorbedachten rade’ moet komen vast te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgnomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan sprake. De rechtbank leidt dit af uit de wijze waarop verdachte zijn handelen heeft voorbereid en uitgevoerd en de daarbij voor hem bestaande beschikbare tijdsmomenten voor beraad. De rechtbank heeft daarbij – onder meer – de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, welke voorafgaand, ten tijde en na het afloop van het incident op de camerabeelden zijn waargenomen:
- verdachte droeg een capuchon over zijn hoofd en donkere, onopvallende kleding;
- verdachte had (ogenschijnlijk) enkel een vuurwapen op zak;
- verdachte is voor het incident te zien als hij een parkeergarage ingaat, vanaf waar het mogelijk is om zicht te hebben op de plaats delict;
- verdachte is vanaf de parkeergarage naar een bankje onder de metrobaan gefietst, waar hij wederom zicht had op de plaats delict, en waar hij ongeveer vijf minuten (alleen) heeft gezeten;
- verdachte is vanaf het bankje in een rechte lijn naar de plaats delict gefietst, maar moest onderweg ter hoogte van het zebrapad op de Karspeldreef wachten op twee passerende auto’s;
- verdachte is daarna doorgefietst naar de plaats delict en heeft ondertussen het vuurwapen uit zijn zak gehaald;
- verdachte heeft ter hoogte van de plaats delict vijfmaal de trekker overgehaald;
- verdachte is vervolgens (versneld) doorgefietst, zonder om te kijken of zich te bekommeren om eventuele slachtoffers.
Uit deze handelingen komt een bepaalde planning naar voren, zodat niet kan worden gezegd dat verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
De rechtbank vindt verder steun voor haar oordeel in het feit dat met de telefoon van de vriendin van verdachte op 10 mei 2021 voorafgaand het incident herhaaldelijk is gezocht op “geschoten zuidoost” en “schietpartij zuidoost” en er op de telefoon van verdachte rond het tijdstip van het incident geen registraties zijn.
3.3.5.
Voorhanden hebben wapen en munitie (tenlastegelegd onder 3 en 4)
Uit het voorgaande (onder 3.3.2.) volgt dat verdachte op 10 mei 2021 een geladen vuurwapen in zijn bezit had, welke hij ten tijde van zijn aanhouding op 18 mei 2021 ook bij zich had. De deskundige heeft vastgesteld dat het gaat om een vuurwapen en munitie van categorie III. Feiten 3 en 4 zullen dan ook bewezen verklaard worden.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
1. primair:
op 10 mei 2021 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om meer onbekend gebleven personen, te weten de personen beschreven als NN1, NN2, NN3, NN4, NN5, NN6 ( [naam 1] ) en NN7 in het proces verbaal met documentcode 14814595 op pagina D001 en verder, opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, en na kalm beraad met een pistool, terwijl hij op een fiets gezeten was, meermaals met een pistool op en in de richting van die onbekend gebleven personen en/of op de grond voor die onbekend gebleven personen heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2 primair:
op 10 mei 2021 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] en haar kinderen, waaronder [slachtoffer 3] en meer (onbekend gebleven) personen, te weten voorbijgangers bij metrostation Kraaiennest waaronder [naam 2] , opzettelijk van het leven te beroven, terwijl hij op een fiets gezeten was meermaals met een pistool op en in de richting van en/of op de grond in de nabijheid van die voornoemde personen heeft geschoten, waarbij de toen tweejarige dochter van die [slachtoffer 2] , genaamd [slachtoffer 3] , in het been is geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
op 10 mei 2021 te Amsterdam een doorgeladen wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool, zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool, en bijbehorende munitie, te weten munitie van categorie III, voorhanden heeft gehad;
4.
op 18 mei 2021 te Amsterdam een geladen wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool, van het merk Ceská Zbrojovka (CZ), type P-10 S, kaliber 9x19 mm, zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool, en bijbehorende munitie, te weten munitie van categorie III, bestaande uit 4 patronen, van het kaliber 9x19mm, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Bewijsmiddelen

De rechtbank baseert haar overtuiging dat verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft begaan op de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen. Het overzicht van de bewijsmiddelen is opgenomen in
bijlage IIbij dit vonnis. Die bijlage hoort bij dit vonnis en maakt daar deel van uit.

6.Strafoplegging

6.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezengeachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 jaar, met aftrek van voorarrest.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ten aanzien van feiten 1 tot en met 3 vrijspraak bepleit. Zij vindt voor feit 4 een gevangenisstraf van 12 maanden passend.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging moord op zeven personen en poging doodslag op tenminste drie personen op 10 mei 2021, toen hij al fietsend vijf kogels afvuurde in Amsterdam bij metrostation Kraaiennest. Op dat moment was het druk op straat. Er liepen mensen met kinderen. In die drukte heeft verdachte geschoten. Daarbij is een tweejarig meisje in haar been geraakt. Zij heeft naast psychisch leed een vleeswond opgelopen en heeft voor de rest van haar leven daarvan een blijvend zichtbaar litteken. Niet alleen het tweejarige meisje is slachtoffer geworden. Ook haar moeder en haar zusje ondervinden nog dagelijks de nadelige psychische gevolgen van het gebeuren. Op de zitting is gebleken dat voor de moeder van het slachtoffertje het besef dat haar kind op dat moment ook had kunnen sterven moeilijk te verdragen is.
Het schietincident heeft ook voor grote onrust en angst in de buurt gezorgd. Dat blijkt ook uit de demonstratie die enkele dagen later als directe reactie op dit schietincident is georganiseerd tegen het (wapen)geweld in de buurt.
Verdachte wordt daarnaast veroordeeld voor het dragen van een geladen vuurwapen, een week na voornoemd schietincident, wetende dat hij daarbij een tweejarig meisje heeft geraakt.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat niet anders kan worden gereageerd dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
De rechtbank houdt in strafverzwarende zin er rekening mee dat verdachte geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daden, dat uit zijn strafblad volgt dat dit niet de eerste keer is dat hij voor wapenbezit en geweldsdelicten wordt veroordeeld en dat hij tijdens het begaan van deze feiten in een proeftijd liep voor onder meer verboden wapenbezit.
Alles afwegende vindt de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaar op zijn plaats.

7.Beslag - onttrekking aan het verkeer

Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
1: 1 STK Pistool, G6057766, CZ
2: 1 DV Patroon, G6057769, Sub Sonic
Nu met behulp van deze voorwerpen de bewezen geachte feiten zijn begaan en zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, worden deze voorwerpen onttrokken aan het verkeer.

8.Benadeelde partijen

8.1.
Vorderingen
De benadeelde partij [slachtoffer 3] vordert € 20.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Namens haar is daartoe gesteld dat zij een wond heeft opgelopen aan haar onderbeen, welke zal leiden tot een ontsierend litteken. Daarnaast is zij gediagnosticeerd met PTSS.
De benadeelde partijen [slachtoffer 4] en [slachtoffer 2] vorderen ieder € 10.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Namens hen is eveneens gesteld dat zij zijn gediagnosticeerd met PTSS.
8.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de vorderingen goed zijn onderbouwd en kunnen worden toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.3.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vorderingen, nu de verdachte moet worden vrijgesproken van de feiten die de oorzaak zouden zijn van de gestelde schade.
Subsidiair heeft zij gesteld dat de voor [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] gevorderde schadevergoedingen moeten worden gematigd tot € 2.000,- respectievelijk € 1.000,-.
[slachtoffer 2] moet niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering, omdat deze onvoldoende is onderbouwd.
Meer subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht ook de toe te wijzen schadevergoeding van
[slachtoffer 2] te matigen tot € 1.000,-.
8.4.
Oordeel van de rechtbank
[slachtoffer 3]
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 2 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer 3] een schotwond heeft opgelopen aan haar linker onderbeen. Daarnaast heeft zij ten gevolge van het strafbare feit geestelijk letsel opgelopen. De diagnose PTSS is gesteld en zij is hiervoor onder behandeling bij een centrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie. Dit blijkt voldoende uit de brief van Levvel van 24 december 2021.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de vergoeding voor immateriële schade naar billijkheid op € 7.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, zijnde 10 mei 2021.
De rechtbank zal over dit bedrag de schadevergoedingsmaatregel opleggen, zodat [slachtoffer 3] de schade ook vergoed krijgt als verdachte die niet kan betalen.
De rechtbank veroordeelt verdachte in de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Tot op heden zijn de rechtbank nog geen kosten bekend.
De benadeelde partij zal in de rest van haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. Zij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
[slachtoffer 4]
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 2 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit geestelijk letsel heeft opgelopen. De diagnose PTSS is gesteld en zij is hiervoor onder behandeling bij een centrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie. Dit blijkt voldoende uit de brief van Levvel van 24 december 2021.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de vergoeding voor immateriële schade naar billijkheid op € 5.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, zijnde 10 mei 2021.
De rechtbank zal om dezelfde reden als beschreven bij [slachtoffer 3] over dit bedrag de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
De rechtbank veroordeelt verdachte in de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Tot op heden zijn de rechtbank nog geen kosten bekend.
De benadeelde partij zal in de rest van haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. Zij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
[slachtoffer 2]
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 2 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit geestelijk letsel heeft opgelopen. Zij is in behandeling vanwege PTSS, die is ontstaan nadat haar dochtertje [slachtoffer 3] door een kogel is geraakt. De diagnose blijkt voldoende uit de brief van Bimre-GGZ.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de vergoeding voor immateriële schade naar billijkheid op € 5.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, zijnde 10 mei 2021.
De rechtbank zal om dezelfde reden als beschreven bij [slachtoffer 3] over dit bedrag de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
De rechtbank veroordeelt verdachte in de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Tot op heden zijn de rechtbank nog geen kosten bekend.
De benadeelde partij zal in de rest van haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. Zij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

9.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling

De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de rechtbank de tenuitvoerlegging gelast van de in de zaak met parketnummer 13-267612-19 opgelegde voorwaardelijke veroordeling van 133 dagen, waaraan een proeftijd van 2 jaar is verbonden, en die bij vonnis van 22 april 2021 van de rechtbank Amsterdam aan verdachte is opgelegd.
Bij de stukken bevindt zich ook een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden. Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van dat voorwaardelijk strafdeel te gelasten.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f, 45, 55, 57, 60a, 287 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Eendaadse samenloop van

1.

primair: poging tot moord, meermalen gepleegd;
en

2.

primair: poging tot doodslag, meermalen gepleegd;
en

3.

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III,
en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
4.
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III,
en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
9 (negen) jaar.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Verklaart
onttrokkenaan het verkeer:
1: 1 STK Pistool, G6057766, CZ
2: 1 DV Patroon, G6057769, Sub Sonic
Wijst de vordering van de
benadeelde partij [slachtoffer 3]toe tot een bedrag van € 7.500,- (zevenduizend vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 3] voornoemd, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (10 mei 2021) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 3] aan de Staat € 7.500,- (zevenduizend vijfhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (10 mei 2021) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 72 (tweeënzeventig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de
benadeelde partij [slachtoffer 4]toe tot een bedrag van € 5.000,- (vijfduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 4] voornoemd, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (10 mei 2021) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 4] aan de Staat € 5.000,- (vijfduizend euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (10 mei 2021) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 60 (zestig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de
benadeelde partij [slachtoffer 2]toe tot een bedrag van € 5.000,- (vijfduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 2] voornoemd, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (10 mei 2021) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 2] aan de Staat € 5.000,- (vijfduizend euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (10 mei 2021) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 60 (zestig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Gelast de
tenuitvoerleggingvan de straf, voor zover deze voorwaardelijk is opgelegd bij genoemd vonnis van 22 april 2021, namelijk een gevangenisstraf van 133 (honderd drieëndertig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. Ch.A. van Dijk en E.G.M.M. van Gessel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Steenbakkers, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 januari 2022.