ECLI:NL:RBAMS:2022:2579

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
13/751100-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in Italië

Op 26 april 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Italiaanse autoriteiten. De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie op 3 februari 2022 en betreft strafbare feiten die naar Italiaans recht zijn gepleegd. De opgeëiste persoon, geboren in Marokko in 1970, is gedetineerd in een Nederlandse penitentiaire inrichting en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Tijdens de openbare zitting op 13 april 2022 werd de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en werd het EAB besproken, waarin melding werd gemaakt van een bevel tot voorlopige hechtenis in Italië.

De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman van de opgeëiste persoon overwogen, die stelde dat er aanwijzingen zijn voor een Nederlandse strafvervolging en dat de overlevering op grond van artikel 9 OLW geweigerd zou moeten worden. De officier van justitie heeft echter aangegeven dat er geen Nederlandse strafvervolging loopt. De rechtbank concludeert dat de weigeringsgrond van artikel 9 OLW niet van toepassing is, aangezien er geen Nederlandse vervolging is.

Daarnaast heeft de raadsman betoogd dat de feiten waarvoor de overlevering is verzocht een sterk verband met Nederland hebben, maar de rechtbank oordeelt dat dit onvoldoende aanleiding biedt om de overlevering te weigeren. De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in Italië beoordeeld en vastgesteld dat er geen reëel gevaar is van schending van de rechten van de opgeëiste persoon. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en er geen weigeringsgronden zijn.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751100-22
RK nummer: 22/636
Datum uitspraak: 26 april 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 3 februari 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 14 januari 2022 door de
Court of Florence(Italië) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedag] 1970,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [penitentiaire inrichting] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 13 april 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. S.R. Bordewijk, advocaat te Schiedam, en door een tolk in de Arabische (Marokkaanse) taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een bevel tot voorlopige hechtenis van de
Judge for the Preliminary Investigationsvan 12 januari 2022 (N. 160/20).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Italiaans recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 1 en 5, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie;
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Italië een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, OLW

De raadsman heeft gesteld dat er op grond van het dossier aanwijzingen bestaan dat er ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering is verzocht ook een Nederlandse strafvervolging tegen de opgeëiste persoon loopt. De raadsman heeft de officier van justitie verzocht hier opheldering over te geven. De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering te weigeren op grond van artikel 9, eerste lid, onder a, OLW, indien er inderdaad sprake is van een strafvervolging in Nederland.
De officier van justitie heeft - onder overlegging van een recent uittreksel uit de Justitiële Documentatie ten aanzien van de opgeëiste persoon - aangegeven dat er geen Nederlandse strafvervolging tegen de opgeëiste persoon loopt ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering is verzocht.
Nu niet is gebleken dat er ten aanzien van de feiten in het EAB een Nederlandse strafvervolging tegen de opgeëiste persoon gaande is, is de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, onder a, OLW niet van toepassing. De rechtbank verwerpt het verweer.

6. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

Het EAB heeft betrekking op feiten die geacht worden gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
De feiten waarvoor de overlevering is verzocht hebben een sterk verband met Nederland. De verdovende middelen zijn uitgevoerd vanuit Rotterdam en uit het dossier lijkt te volgen dat de bewijsmiddelen zich ook deels in Nederland bevinden. Daarnaast verblijft de opgeëiste persoon al een aantal jaren rechtmatig in Nederland en heeft hij hier werk en een gezin.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
  • het onderzoek is in Italië aangevangen;
  • de bewijsmiddelen bevinden zich in Italië;
  • de verdovende middelen zijn in Italië in beslag genomen;
  • de verdovende middelen zijn in Italië ingevoerd;
  • de medeverdachten zijn of worden vervolgd in Italië;
  • het Nederlandse Openbaar Ministerie is niet voornemens om de feiten uit het EAB zelf te vervolgen.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn;
- de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten vormt daarom het gegeven dat de feiten worden geacht gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank verwerpt het verweer.

7.Artikel 11 OLW: detentieomstandigheden

Voor een aantal Italiaanse penitentiaire inrichtingen heeft de rechtbank een algemeen reëel gevaar van schending van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) aangenomen. [1]
De rechtbank verwijst in dat verband naar de uitspraak van 30 maart 2021, [2] waarin als volgt is overwogen:
De rechtbank is verder van oordeel dat het inmiddels voldoende vaststaat dat de brieven van 2 en 4 maart 2020 inhoudende een algemene detentiegarantie in elke overleveringszaak geldig zijn, zoals de Italiaanse autoriteiten in bedoelde brieven hebben bevestigd. De rechtbank acht het niet langer noodzakelijk dat voor elke individuele opgeëiste persoon een bevestiging wordt gevraagd bij de Italiaanse autoriteiten.
De rechtbank is mitsdien van oordeel dat de algemene detentiegarantie ook geldt ten aanzien van de opgeëiste persoon, zodat voor hem geen sprake is van een reëel gevaar van schending van het door artikel 4 van het Handvest gewaarborgde grondrecht.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 7 en 13 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Court of Florence(Italië) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. J.P.W. Helmonds en G.M. Beunk, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.A. Dijk, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 26 april 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam 24 december 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:10053.
2.Rechtbank Amsterdam 30 maart 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:1804.