ECLI:NL:RBAMS:2022:2592

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 mei 2022
Publicatiedatum
13 mei 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2003
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en hoorplicht in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiseres, die zich op 25 januari 2017 ziek meldde, heeft een Ziektewet-uitkering ontvangen, maar deze werd op 22 januari 2019 beëindigd. Eiseres heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen de beslissing van verweerder om haar per 8 januari 2021 weer arbeidsgeschikt te verklaren. De rechtbank oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom een fysiek spreekuurcontact niet nodig was, maar constateert wel een motiveringsgebrek omdat deze motivering pas in beroep is gegeven. De rechtbank passeert dit gebrek op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat eiseres in beroep de gelegenheid heeft gehad om te reageren op de gewijzigde motivering. De rechtbank concludeert dat de rapporten van de verzekeringsartsen consistent zijn en dat de conclusies logisch voortvloeien uit de rapporten. Het beroep van eiseres wordt ongegrond verklaard, maar verweerder wordt wel veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/2003

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 mei 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. G.W. Mettendaf),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: mr. I.L.M. Dunselman).

Procesverloop

Met het besluit van 4 januari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres vanaf 2 september 2019 arbeidsongeschikt geacht en vanaf 8 januari 2021 weer arbeidsgeschikt geacht in het kader van de Ziektewet (ZW).
Met het besluit van 26 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2022. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting is het onderzoek geschorst. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hij de nader aangevoerde gronden van 31 januari 2022 en de brief van de huisarts van 31 december 2021 wegens de late indiening niet meer aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kunnen voorleggen voor een reactie. De rechtbank heeft het, gelet op deze mededeling, noodzakelijk geacht de verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog de gelegenheid te geven om op de nader aangevoerde gronden en de brief van de huisarts te reageren. De rechtbank heeft hierbij tevens aanleiding gezien om eiseres de gelegenheid te geven om een onderbouwing voor haar stelling te overleggen dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
Op 15 februari 2022 en op 2 maart 2022 heeft eiseres de rechtbank naar aanleiding van de schorsing bericht, waarna verweerder op 16 maart 2022 hierop heeft gereageerd.
Nadat partijen in de gelegenheid zijn gesteld om binnen een termijn van vier weken te verzoeken om een nadere zitting, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1.1.
Eiseres heeft zich op 25 januari 2017 vanuit de Werkloosheidswet (WW) ziek gemeld. Verweerder heeft haar vervolgens een ZW-uitkering toegekend. Op 22 januari 2019 heeft verweerder de ZW-uitkering beëindigd wegens het doorlopen van de wachttijd, waarna eiseres een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) bij verweerder heeft aangevraagd. Met het besluit van 30 januari 2019 heeft verweerder geweigerd om eiseres per 23 januari 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Tegen deze beslissing heeft eiseres bezwaar gemaakt. Dit bezwaar heeft verweerder met het besluit van 18 juni 2019 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiseres beroep ingesteld. Dit beroep is bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 februari 2020, AMS 19/3906, ongegrond verklaard.
1.2.
Op 27 maart 2019 heeft eiseres zich wederom ziek gemeld. Verweerder heeft eiseres medisch onderzocht en eiseres vervolgens per 23 januari 2019 arbeidsgeschikt geacht in het kader van de ZW. Hiertegen heeft eiseres bezwaar gemaakt. In bezwaar is het oordeel van verweerder ongewijzigd gebleven.
1.3.
Eiseres heeft zich vervolgens op 11 februari 2020 weer ziekgemeld. Zij stelt per eerdere datum, namelijk 2 september 2019, nooit hersteld te zijn geweest. Ook heeft eiseres een toename van haar klachten sinds begin 2020 gemeld.
1.4.
Met het primaire besluit heeft verweerder eiseres vanaf 2 september 2019 arbeidsongeschikt geacht en vanaf 8 januari 2021 weer arbeidsgeschikt geacht in het kader van de Ziektewet (ZW).
1.5.
Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft verweerder een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 februari 2021 ten grondslag gelegd.
Standpunt van eiseres
2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij nog steeds ziek is en niet in staat is om arbeid, in welke vorm dan ook, te verrichten. Eiseres stelt dat het advies van de primaire verzekeringsarts tijdens het onderzoek tegenstrijdig is met de beslissing dat zij weer geschikt is om te werken. Volgens het advies van de verzekeringsarts zouden haar psychische klachten namelijk verergeren als zij geen psychotherapie zou krijgen. De diagnoses prikkelbare darm syndroom (IBS) en leukopenie (sterk verminderde weerstand) zijn door de verzekeringsarts onderkend. Door deze klachten heeft eiseres tevens een angststoornis, paniekaanvallen, hyperventilatie en woedeaanvallen ontwikkeld. Zij begrijpt daarom niet waarom zij weer arbeidsgeschikt is verklaard. Eiseres is eerder arbeidsongeschikt geacht vanwege de verminderde weerstand en het verhoogde infectiegevaar vanwege COVID-19. Volgens eiseres is nog steeds sprake van een pandemie. Zij begrijpt niet hoe het oordeel gewijzigd kan zijn. Ter zitting heeft eiseres ook gesteld dat zij ten onrechte niet door verweerder is gehoord. Volgens eiseres is daarom ook sprake van schending van de hoorplicht.
Toetsingskader
3. Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld. Uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) volgt dat onder ‘zijn arbeid’ dient te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. [1] Ook blijkt dat wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, een andere maatstaf geldt. Dan geldt als maatstaf arbeid zoals nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van betrokkene op een WIA-uitkering. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de Wet WIA. Dat betekent dat in deze procedure als maatgevende arbeid geldt de functies die zijn geselecteerd in het rapport van 18 juni 2019 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4. De bij de WIA-aanvraag geselecteerde functies zijn de functies Productiemedewerker industrie (samenstellen van producten), Sbc-code 111180, Wikkelaar (nieuw en revisie), Sbc-code 267053, en Administratief medewerker, correspondent, Sbc-code 515100. Als overige functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ook nog de functies Productiemedewerker Machinaal inpakken, Sbc-code 111175, Machinebediende inpak-/verpakkingsmachine, Sbc-code 271093, en Administratief ondersteunend medewerker, Sbc-code 315100, geselecteerd.
Het oordeel van de rechtbank
Schending hoorplicht
5. Voor zover eiseres heeft gesteld dat zij ten onrechte niet door verweerder is gehoord en daardoor sprake is van een schending van de hoorplicht, overweegt de rechtbank als volgt. Met de schorsing van het onderzoek is eiseres in de gelegenheid gesteld om een onderbouwing voor haar stelling te overleggen dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Zij heeft vervolgens een aantal documenten overgelegd waaruit dit zou moeten blijken. De rechtbank is van oordeel dat uit deze documenten niet blijkt dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Uit de door eiseres overgelegde documenten leidt de rechtbank namelijk af dat het om een andere bezwaarprocedure gaat. De hier voorliggende procedure wordt door verweerder aangeduid met het kenmerk 008V, terwijl in eiseres’ documenten het kenmerk 005V staat vermeld. Eiseres heeft met de door haar overgelegde documenten haar stelling dus onvoldoende onderbouwd. Verweerder heeft ter zitting en in zijn reactie van 16 maart 2022 betoogd dat op 9 januari 2021 telefonisch contact met eiseres is geweest waaruit blijkt dat eiseres een hoorzitting niet op prijs stelde. Van dat gesprek is een verslag opgetekend. De rechtbank ziet geen reden om aan deze verklaring van verweerder te twijfelen. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Inhoudelijke beoordeling
6. Kern van het geschil is of verweerder terecht heeft bepaald dat eiseres op 8 januari 2021 weer arbeidsgeschikt is.
7. Verweerder mag zijn besluiten over arbeidsongeschiktheid in principe baseren op rapporten van zijn verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. Deze rapporten moeten dan wel aan een aantal voorwaarden voldoen: zij moeten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, ze mogen geen tegenstrijdigheden bevatten en de conclusies moeten logisch voortvloeien uit de rapporten. Het is aan eiseres om aannemelijk te maken dat de rapporten die over haar zijn opgesteld niet aan deze vereisten voldoen. De rechtbank gaat hieronder in op de vraag of de opgestelde medische en arbeidskundige rapportages voldoen aan de hierboven genoemde voorwaarden.
Medische grondslag van het bestreden besluit
8. In geschil is of het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Eiseres stelt dat zij onvoldoende zorgvuldig is onderzocht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
9. De Raad heeft in zijn recente uitspraken geoordeeld dat de zorgvuldigheid van dit medisch onderzoek vereist dat de verzekerde in ieder geval één keer door de verzekeringsarts moet worden gezien op het spreekuur. Daarvan kan alleen worden afgezien als de verzekeringsarts voldoende kan motiveren dat, in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft. [2]
10. Voor zover verweerder ter zitting heeft aangevoerd dat het hier geen beoordeling betreft in het kader van het Schattingsbesluit, maar dat het een beoordeling betreft voor de geschiktheid van de eerder geduide functies in het kader van de ZW, waardoor – naar de rechtbank begrijpt – de rechtspraak van de Raad hier geen toepassing vindt, volgt de rechtbank verweerder niet. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtspraak van de Raad geen toepassing te laten vinden in zaken zoals hier voorliggend.
11. Vaststaat dat eiseres niet is gezien op een fysiek spreekuur. In de primaire fase heeft alleen telefonisch spreekuurcontact plaatsgevonden en in de bezwaarfase is er geen spreekuurcontact geweest. De rechtbank stelt vast dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 24 februari 2021 niet heeft vermeld waarom van een spreekuurcontact is afgezien. Deze motivering is wel gegeven in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 februari 2022, hetgeen is ingediend in beroep. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn er al vele beoordelingen, herbeoordelingen en heroverwegingen aan de zaak vooraf gegaan en zijn er al veel medische gegevens bekend. Eerst als sprake blijkt van een evidente wijziging in aard en ernst van het medische toestandsbeeld, kan een fysiek spreekuur aanvullend zinvol zijn. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is geen sprake van een aanwijzing van een wezenlijke wijziging, waardoor een aanvullend spreekuur niet zinvol was. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom een spreekuurcontact niet nodig was.
12. Omdat verweerder pas in beroep heeft gemotiveerd waarom in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde had, kleeft er een motiveringsgebrek aan het bestreden besluit. Nu eiseres in beroep de gelegenheid heeft gehad om op de gewijzigde motivering van verweerder te reageren, is eiseres niet in haar belangen geschaad. De rechtbank passeert daarom het gebrek met inachtneming van het bepaalde in artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
13. De rechtbank is verder van oordeel dat de rapporten van de verzekeringsartsen ook consistent zijn en dat de conclusies er logisch uit voortvloeien. Verweerder heeft de resultaten van het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook aan de bestreden besluiten ten grondslag mogen leggen.
14. De rechtbank overweegt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat de brief van de internist van 1 november 2021 niet op de datum in geding ziet en dat ook uit de brief een verbetering van de bloedwaarde blijkt, omdat er immers geen sprake meer is van bloedarmoede. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat nog wel sprake is van een benigne (goedaardige) leukopenie die stabiel is. Dit is niet anders dan al vele jaren bekend is. De PDS is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep verder geen infectieziekte. Ook was dit al bekend en is dit eerder meegenomen in de heroverweging. De gestelde diagnose coeliakie is daarnaast een allergie voor gluten. Als gluten worden weggelaten in het dieet, zijn er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen klachten. Coeliakie heeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen consequenties voor beperkingen voor arbeid, als de betrokkene zich aan het dieet houdt. Ook zijn er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep verder geen wijzigingen ten aanzien van de aard en de ernst van de al eerder aangegeven psychische klachten. Er was in januari 2019 en in januari 2021 ook geen specifieke behandeling voor een psychiatrische aandoening, evenmin gebruikte eiseres medicatie voor een psychiatrische stoornis of aandoening. Ook is er geen medische informatie overgelegd waaruit dit wel blijkt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt dat de leukopenie, de darmklachten en de psychische klachten zijn meegenomen bij de aanname van beperkingen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is niet gebleken van een wezenlijke verslechtering van de beperkingen op de datum in geding of in november/december 2021.
15. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, gelet op het voorgaande, op alle aangevoerde beroepsgronden gemotiveerd gereageerd. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt een medisch objectieve onderbouwing om verdergaande beperkingen aan te nemen ten aanzien van de door eiseres ervaren klachten.
Conclusie
16. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiseres geen gelijk krijgt.
17. Omdat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres het griffierecht en de proceskosten vergoedt. Het verzoek om ontheffing van griffierecht wegens betalingsonmacht behoeft daarom geen bespreking.
18. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P. Lauwaars, rechter, in aanwezigheid van mr. L.H.J. van Haarlem, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1985.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1491) en van 22 juli 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1836).