ECLI:NL:RBAMS:2022:2726

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 mei 2022
Publicatiedatum
19 mei 2022
Zaaknummer
AMS 20/119 en AMS 20/3114
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van handhaving en vergunningverlening voor een bedrijfsvaartuig in Amsterdam

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 19 mei 2022, betreft het een geschil tussen eiseres, eigenaar van het bedrijfsvaartuig '[naam 1]', en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Eiseres had een last onder dwangsom opgelegd gekregen omdat haar vaartuig illegaal ligplaats innam op het binnenwater. De rechtbank oordeelt dat de handhaving door verweerder gerechtvaardigd is, omdat er geen zicht is op legalisatie van de situatie. Eiseres had eerder aanvragen ingediend voor een ligplaatsvergunning en ontheffing, maar deze zijn door verweerder afgewezen. De rechtbank concludeert dat de activiteiten die plaatsvinden op '[naam 1]' niet als watergebonden kunnen worden aangemerkt, waardoor de vergunningen niet verleend kunnen worden. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de situatie van het vaartuig is veranderd, waardoor het niet meer onder het overgangsrecht valt. De rechtbank verklaart de beroepen van eiseres ongegrond en bevestigt de besluiten van verweerder.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 20/1119
AMS 20/3114

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 mei 2022 in de zaken tussen

[eiseres] , te Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. G.J. Stokreef),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. E.G. Blees).

Procesverloop

Last onder dwangsom(AMS 20/1119)
Bij besluit van 12 januari 2017 (het primaire besluit I) heeft verweerder een last onder dwangsom aan eiseres [1] opgelegd om haar bedrijfsvaartuig ‘ [naam 1] ’, waarmee zij zonder vergunning ligplaats had ingenomen, te verwijderen en verwijderd te houden. Het tegen dit besluit gerichte bezwaarschrift is op 23 januari 2018 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van
17 april 2019 heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. [2]
Bij besluit van 16 januari 2020 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van
16 februari 2017 ongegrond verklaard.
Weigering aanvragen ligplaatsvergunning en ontheffing object(AMS 20/3114)
Bij besluit van 28 november 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder een door eiseres aangevraagde ontheffing voor een object en een aangevraagde ligplaatsvergunning voor het bedrijfsvaartuig [naam 1] geweigerd.
Bij besluit van 22 april 2020 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van
24 december 2019 ongegrond verklaard.
Beide zaken
Eiseres heeft tegen bestreden besluit I op 21 februari 2020 en tegen bestreden besluit II op
2 juni 2020 beroep ingesteld. Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van beide beroepen heeft tegelijkertijd plaatsgevonden op
7 april 2022. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft na de zitting de situatie ter plaatse bekeken ter vaststelling van de feitelijke situatie. Hierbij waren namens eiseres haar gemachtigde en [de persoon 1] aanwezig en namens verweerder [de persoon 2] . De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Achtergrond
1. Eiseres is eigenaar van [naam 1] , afgemeerd aan de kade van de [locatie] ter hoogte van het adres [adres] te Amsterdam. [naam 1] wordt gebruikt als toegangsvoorziening, opslag en kantoorruimte. De loopbruggen aan weerszijden van [naam 1] leiden tot de twee steigers waar de passagiersvaartuigen afgemeerd zijn. [3] Aan de kade ligt het terrein van [bedrijf] en een appartementencomplex. Het terrein van [bedrijf] is omlijnd met een hekwerk.
2.1
Op 16 augustus 2010 is door nautische inspecteurs van Waternet geconstateerd dat op [naam 1] een nieuwe opbouw is geplaatst. Op 6 april 2011 is geconstateerd dat daarin een keuken, bureau met computer, kluisjes voor de medewerkers, een douche en toiletten aanwezig zijn. Op grond hiervan heeft verweerder vastgesteld dat [naam 1] hoofdzakelijk als kantoor, ofwel bedrijfsruimte, wordt gebruikt en daarom een bedrijfsvaartuig is. Hiervoor is en zal geen ligplaatsvergunning worden verleend. Op 12 januari 2017 heeft verweerder handhavend opgetreden door een last onder dwangsom op te leggen. Op 17 april 2019 heeft deze rechtbank geoordeeld dat verweerder bevoegd was handhavend op te treden. Wel was het handhavend optreden zodanig onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat verweerder daarvan in die concrete situatie had behoren af te zien. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet over kon gaan tot handhavend optreden zonder eiseres een overgangstermijn te bieden om zich op de nieuwe situatie in te stellen. [4]
2.2
Om de illegale situatie te legaliseren heeft eiseres een aanvraag gedaan voor een ontheffing voor een object en een ligplaatsvergunning voor een bedrijfsvaartuig.
Besluitvorming
Last onder dwangsom(AMS 20/1119)
3.1
Verweerder heeft na de uitspraak van 17 april 2019 van de rechtbank Amsterdam de last onder dwangsom gehandhaafd, met dien verstande dat de begunstigingstermijn is verlengd tot vijftien maanden. Verweerder werpt tegen dat [naam 1] illegaal ligplaats inneemt op grond van artikel 2.3.6 van de Verordening op het binnenwater 2010 (Vob 2010). Verweerder vindt dat de termijn van vijftien maanden voldoende tijd biedt aan eiseres om [naam 1] te verwijderen en om zich op een nieuwe situatie voor te bereiden. De vaststelling van de termijn is gebaseerd op de Uitvoeringsnota van het bedrijfsvaartuigenbeleid in de binnenstad. [5] Zonder de last is er geen druk voor eiseres om zich op een nieuwe situatie in te stellen, aldus verweerder. Verweerder wil investeren in het doortrekken van de steiger, waardoor de rondvaartboten nog steeds bereikbaar zijn.
Weigering aanvragen ligplaatsvergunning en ontheffing object(AMS 20/3114)
3.2.1
Verweerder heeft de aanvraag voor een ligplaatsvergunning voor het bedrijfsvaartuig geweigerd. Verweerder voert een beleid waarmee geen ligplaatsvergunning wordt verleend voor een bedrijfsvaartuig dat niet reeds een bedrijfsvaartuig was op uiterlijk
18 december 1996 en waarmee in de gemeente Amsterdam ligplaats werd ingenomen. Zelfs als dit beleid geen belemmering zou zijn, dan geldt nog steeds dat er in het onderhavige geval niet wordt voldaan aan het vereiste van watergebonden activiteiten, zoals bedoeld in artikel 2.3.6, vijfde lid, van de Vob 2010. Verweerder werpt tegen dat [naam 1] een bedrijfsruimte is geworden en dat de activiteiten die daar plaatsvinden op de wal kunnen plaatsvinden.
3.2.2
Het verzoek om ontheffing voor een object is geweigerd, omdat [naam 1] geen object is in de zin van artikel 1.1.1, aanhef en onder het achtste streepje, van de Vob 2010. Verweerder werpt tegen dat de categorisatie tot bedrijfsvaartuig ertoe leidt dat [naam 1] geen object kan zijn.
Standpunt eiseres
4. Eiseres voert, kort gezegd, aan dat het gebruik van [naam 1] op de huidige ligplaats noodzakelijk is. De activiteiten die plaatsvinden op [naam 1] zijn watergebonden. Zo liggen er onder andere wettelijk verplichte reddingsvesten, reservematerialen en schoonmaakmiddelen die binnen bereik van de rondvaartboten moeten zijn. [naam 1] wordt ook als toegangsvoorziening gebruikt: zonder [naam 1] zijn de rondvaartboten niet bereikbaar. Het handhavend optreden is onevenredig en had niet plaats mogen vinden. Subsidiair voert eiseres aan dat de vaststelling van de vijftien maanden arbitrair is. Het onbegrip bij eiseres is groter, omdat omwonenden niet hebben geklaagd over de aanwezigheid van [naam 1] en het belang van verweerder bij verwijdering van [naam 1] niet duidelijk is.
Oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank moet in deze zaken beoordelen of verweerder terecht tot de besluiten is gekomen. Hiertoe beoordeelt zij eerst of verweerder terecht tot het besluit is gekomen om de aanvraag voor de ligplaatsvergunning en de ontheffing voor een object te weigeren. Daarna zal zij beoordelen of verweerder de last onder dwangsom terecht heeft opgelegd.
Weigering aanvragen ligplaatsvergunning en ontheffing object(AMS 20/3114)
6. De rechtbank moet beoordelen of verweerder de ontheffing voor een object terecht heeft geweigerd. Ook moet de rechtbank beoordelen of verweerder de aanvraag voor een ligplaatsvergunning voor een bedrijfsvaartuig terecht heeft geweigerd.
Ontheffing object
6.1
Ten aanzien van de ontheffing voor een object oordeelt de rechtbank als volgt. Partijen zijn het eens dat [naam 1] een bedrijfsvaartuig is. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat zij [naam 1] ziet als bedrijfsvaartuig en dat de ontheffing voor een object is aangevraagd in een poging tot een alternatieve route om [naam 1] ongemoeid op dezelfde plek te laten liggen. De rechtbank stelt vast dat er sprake is van een functiewijziging van [naam 1] , waardoor het niet onder het overgangsrecht kan vallen en aangemerkt kan worden als een object. Dat verweerder [naam 1] in het verleden als object heeft aangemerkt, doet daar niet aan af. Doordat [naam 1] als bedrijfsvaartuig wordt aangemerkt, is het geen object in de zin van artikel 1.1.1, aanhef en onder het achtste streepje, van de Vob 2010. Daarom heeft verweerder de ontheffing voor een object terecht geweigerd.
Ligplaatsvergunning
6.2.1
Als gezegd is niet in geschil dat [naam 1] een bedrijfsvaartuig is. [naam 1] voldoet aan de definitie zoals gegeven in artikel 1.1.1, aanhef en onder het eerste streepje, van de Vob 2010. Voor het legaal innemen van een ligplaats met een bedrijfsvaartuig is een vergunning vereist. Verweerder heeft met het besluit van 17 december 1996 een vergunningenstop voor bedrijfsvaartuigen geïntroduceerd. [6] Met dit besluit worden geen ligplaatsvergunningen verleend voor bedrijfsvaartuigen die niet reeds bedrijfsvaartuigen waren op uiterlijk 18 december 1996 en waarmee in de gemeente Amsterdam ligplaats werd ingenomen. In de gevallen waarin dit besluit niet in de weg staat van vergunnen, moet er sprake zijn van een bedrijfsvaartuig waar watergebonden activiteiten plaatsvinden om in aanmerking te komen voor een ligplaatsvergunning. Hiervoor is vereist dat de activiteiten noodzakelijkerwijs op het water moeten plaatsvinden.
6.2.2
De rechtbank oordeelt als volgt. Niet is gebleken dat [naam 1] al voor
18 december 1996 als bedrijfsvaartuig op het binnenwater lag en als bedrijfsvaartuig werd gebruikt door eiseres. Eiseres heeft [naam 1] in 2005 gekocht en gebruikt het sindsdien als toegangsvoorziening en beperkt als opslagruimte. Voor 2005 lag [naam 1] er ook al, maar niet is gebleken dat dit in de vorm van bedrijfsvaartuig was en door eiseres werd gebruikt. Hierdoor heeft verweerder het beleid inzake de vergunningenstop kunnen toepassen. De rechtbank stelt ten overvloede vast dat er ook geen vergunning kan worden verleend indien het besluit van 1996 geen belemmering oplevert, omdat is gebleken dat [naam 1] wordt gebruikt als kantoor, toegangsvoorziening en opslag. Er is een bureau met computer en printer aanwezig voor het printen van scheepspapieren. Verder is een kleine keuken ingebouwd met koffiezetapparaat. Daarnaast is er een systeem voor het in- en uitklokken om de werktijden van personeel bij te houden. Naar oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de activiteiten die plaatsvinden in [naam 1] watergebonden zijn. Ook de wettelijk verplichte reddingsvesten, reservematerialen en schoonmaakmiddelen kunnen op de rondvaartboten dan wel de wal worden bewaard.
6.3
Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat verweerder terecht de ligplaatsvergunning voor een bedrijfsvaartuig en de ontheffing voor een object heeft geweigerd. Het beroep tegen het bestreden besluit II is ongegrond.
Last onder dwangsom(AMS 20/1119)
7. De rechtbank moet beoordelen of verweerder de last onder dwangsom terecht heeft opgelegd.
7.1
De beginselplicht tot handhaving brengt mee dat verweerder, gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moet maken wanneer een wettelijk voorschrift wordt overtreden. Dit is anders wanneer er concreet zicht is op legalisatie of wanneer handhaven zodanig onevenredig is in de verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
7.1.1
[naam 1] ligt illegaal afgemeerd op het binnenwater, waarmee eiseres een overtreding maakt op grond van artikel 2.3.6, van de Vob 2010.
7.1.2
In rechtsoverwegingen 6.1 t/m 6.4 is geoordeeld dat verweerder terecht geen ligplaatsvergunning heeft verleend en terecht heeft geconcludeerd dat er geen ontheffing voor een object kan zijn. Hierdoor is er geen sprake van concreet zicht op legalisatie.
7.1.3
Dan rest nog de vraag of er sprake is van een geval waarin verweerder van handhaving had moeten afzien. In de uitspraak van 17 april 2019 heeft deze rechtbank geoordeeld dat de steigers en de bedrijfsvaartuigen niet bereikbaar zijn zonder [naam 1] . In de onderhavige concrete situatie worden de belangen van eiseres niet onevenredig geschaad. De redenen hiervoor zijn als volgt. De steigers zijn gelegaliseerd en verweerder is bereid te investeren in het doortrekken van de steiger. Hierdoor zouden de steigers bereikbaar zijn vanaf de kade en de rondvaartboten via de steigers, waardoor eiseres niet onevenredig wordt geschaad in haar belangen en bedrijfsactiviteiten. Het betoog van eiseres dat de termijn van vijftien maanden arbitrair is, slaagt niet. De rechtbank neemt daarvoor in aanmerking dat verweerder zich bij de vaststelling van de termijn heeft gebaseerd op de Uitvoeringsnota. Dit betekent dat verweerder in deze concrete situatie mocht handhaven.
7.2
Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat verweerder terecht een last onder dwangsom heeft opgelegd. Het beroep tegen het bestreden besluit I is ongegrond.
Beide zaken
8. Voor zover een beroep wordt gedaan op het overgangsrecht en het rechtszekerheidsbeginsel overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft het gebruik van [naam 1] jarenlang toegestaan onder voorwaarde dat het hoofdzakelijk als toegangsvoorziening wordt gebruikt met beperkte opslag. Dit is in de brief van 19 mei 2006 inzake de beëindiging van een handhavingsprocedure gesteld. Echter is de functie na de plaatsing van de nieuwe opbouw veranderd, omdat er kantooractiviteiten plaatsvinden. Niet is gebleken dat [naam 1] hoofdzakelijk een toegangsvoorziening is. Hierbij weegt mee dat eiseres [naam 1] niet wil weghalen, omdat er anders geen ruimte is voor opslag en de kantooractiviteiten die er plaatsvinden. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat er een verandering heeft plaatsgevonden in de functie van [naam 1] . Door de functiewijziging valt [naam 1] niet meer onder het overgangsrecht en slaagt een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel niet.

Conclusie

9. De beroepen zijn ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, rechter, in aanwezigheid van
mr. K.M. Nannan Panday, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
19 mei 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Destijds had [eiseres] de naam [naam 2]
3.Deze twee steigers zijn gelegaliseerd bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam op 17 april 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:2791, r.o. 10.
4.ECLI:NL:RBAMS:2019:2791, r.o. 14 t/m 19.
5.‘Uitvoeringsnota van het bedrijfsvaartuigenbeleid in de binnenstad’, geldend van 14 april 2008 tot en met 18 maart 2016.
6.‘Instellingsbesluit beëindiging vergunningverlening bedrijfsvaartuigen binnenstad en havenatlasgebied’, vastgesteld op 17 december 1996.