ECLI:NL:RBAMS:2022:3171

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
9 juni 2022
Zaaknummer
AMS 21/4313
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om terug te komen van een intrekkingsbesluit WW en de gevolgen van het ontbreken van een inkomstenopgave

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser had verzocht om terug te komen van een eerder intrekkingsbesluit van zijn WW-uitkering, dat per 1 maart 2020 was beëindigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser geen bezwaar had gemaakt tegen het intrekkingsbesluit van 13 mei 2020, waardoor dit besluit in rechte vaststond. De eiser had op 23 april 2021 verzocht om voortzetting van zijn WW-uitkering, maar verweerder had geen inkomstenopgave ontvangen van de eiser, wat een voorwaarde is voor het verkrijgen van de WW-uitkering. De rechtbank oordeelde dat het verzoek van de eiser om terug te komen op het intrekkingsbesluit op inhoudelijke gronden was afgewezen, omdat de eiser niet had voldaan aan de verplichting om maandelijks een inkomstenopgave in te dienen. De rechtbank concludeerde dat het beroep van de eiser ongegrond was, omdat hij geen recht had op een WW-uitkering over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 maart 2020. De rechtbank benadrukte dat de digitale communicatie van verweerder met de eiser in overeenstemming was met de geldende wet- en regelgeving, en dat het risico van het niet bijhouden van de digitale Berichtenbox voor rekening van de eiser kwam. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/4313

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 mei 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: Y. Huisman).

Procesverloop

Met een besluit van 6 mei 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser laten weten dat zijn WW-uitkering [1] per 1 maart 2020 wordt beëindigd.
Met een besluit van 6 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2022.
Eiser was niet aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1. Met een besluit van 13 mei 2020 heeft verweerder de WW-uitkering van eiser per
1 maart 2020 beëindigd. Hiertegen heeft eiser geen bezwaar gemaakt en het besluit staat in rechte vast. Op 23 april 2021 heeft eiser verzocht om voortzetting van zijn WW-uitkering wat betreft de maand maart 2020. Met het primaire besluit heeft verweerder opnieuw aan eiser laten weten dat hij geen recht heeft op een WW-uitkering over de periode van
1 maart 2020 tot en met 31 maart 2020, omdat verweerder geen Inkomstenopgave had ontvangen van eiser.
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de Inkomstenopgave van eiser over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 maart 2020 niet is ontvangen door verweerder. Een van de voorwaarden voor het verkrijgen van de WW-uitkering is het maandelijks invullen van het formulier Inkomstenopgave. Op basis van de Inkomstenopgave wordt door verweerder vastgesteld of er nog recht bestaat op een WW-uitkering en hoe hoog de uitkering moet zijn.
Standpunt van eiser
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Volgens eiser had de beëindiging van zijn WW-uitkering ook per brief of per telefoon door verweerder aan hem kenbaar moeten worden gemaakt. Hij voert aan dat het versturen van belangrijke informatie naar de digitale omgeving ‘Mijn Uwv’ onvoldoende is. Verder voert eiser aan dat voor verweerder voldoende duidelijk had kunnen en moeten zijn dat zijn situatie in maart gelijk zou blijven aan zijn situatie in januari en februari en pas per 1 april zou wijzigen.
De beoordeling door de rechtbank
4. Als het bestuursorgaan de herhaalde aanvraag of het verzoek terug te komen van een besluit op inhoudelijke gronden afwijst
,zoals verweerder blijkens het primaire besluit en het bestreden besluit heeft gedaan, dan toetst de bestuursrechter het besluit op die aanvraag of dat verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag of dat verzoek.
5. Verweerder heeft de aanvraag van 23 april 2021 beoordeeld als een verzoek om terug te komen op het intrekkingsbesluit van 13 mei 2020 en met het primaire besluit het verzoek op inhoudelijke gronden afgewezen. Verweerder heeft zoals blijkt uit het bestreden besluit het verzoek inhoudelijk beoordeeld en heeft een inhoudelijke heroverweging van de eerdere afwijzing gegeven.
6. Het intrekkingsbesluit van 13 mei 2020 staat in rechte vast. Daarom kan alleen worden teruggekomen van het intrekkingsbesluit vanaf de datum dat het verzoek om voortzetting van de WW-uitkering wordt gedaan, in dit geval dus vanaf 23 april 2021. Eisers recht op WW-uitkering over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 maart 2020 kan dus niet meer geldend gemaakt worden. Reeds om die reden kan het beroep van eiser niet slagen.
7. Ten aanzien van het betoog van eiser dat hij ten onrechte niet per brief of telefoon, maar uitsluitend op digitale wijze op de hoogte is gesteld van het intrekkingsbesluit van 13 mei 2020, overweegt de rechtbank als volgt.
8. Op grond van de geldende wet- en regelgeving [2] is de hoofdregel dat verweerder berichten digitaal verzendt. Het komt voor eigen rekening en risico van eiser dat hij de Berichtenbox van “MijnOverheid” niet heeft bijgehouden waardoor eiser niet tijdig op de hoogte stelt te zijn geweest van het besluit van 13 mei 2020 tot beëindiging van de uitkering per 1 maart 2020. Het toekenningsbesluit en de wel tijdig geretourneerde Inkomstenopgaven over de maanden januari 2020 en februari 2020, allen van eerdere datum dan het intrekkingsbesluit, zijn ook via de Berichtenbox aan eiser toegekomen en de Inkomstenopgaven over de maanden januari en februari 2020 zijn ook tijdig retour gezonden. Onweersproken is ook door verweerder verklaard dat eiser niet eerder heeft opgemerkt geen digitale post te willen ontvangen.
9. Voor zover eiser stelt dat voor verweerder voldoende duidelijk had kunnen en moeten zijn dat zijn situatie in maart gelijk was aan zijn situatie in januari en februari en pas per 1 april zou wijzigen, overweegt de rechtbank als volgt. Voorwaarde voor het betalen van een WW-uitkering is het maandelijks doen van opgave van inkomsten. Aan de hand van een ingevulde Inkomstenopgave stelt verweerder vast of er nog recht bestaat op een WW-uitkering en, als dat het geval is, hoe hoog die uitkering moet zijn. Op 1 mei 2020 is via de Berichtenbox van “MijnOverheid” verzocht om uiterlijk 7 mei 2020 de Inkomstenopgave over de maand maart 2020 in te vullen en op te sturen. Op de brief is niet gereageerd en de Inkomstenopgave over de maand maart 2020 heeft verweerder niet ontvangen. Daardoor kon verweerder niet vaststellen of eiser over maart 2020 recht had op een WW-uitkering. Dat de inkomsten over maart 2020, naar eiser stelt, niet gewijzigd zijn ten opzichte van de twee eerdere maanden, maakt niet dat daarom geen opgave van inkomsten dient te worden gedaan.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
11. Voor een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P. Lauwaars, rechter, in aanwezigheid van
mr.N. Bissumbhar, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2022.
griffier
De rechter is verhinderd te tekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
2.Artikel 32e, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen